|
'Stokstraat en zijn Bewoners' |
Het is de belangrijkste straat van het Stokstraatkwartier, een van de oudste buurten van Maastricht. De straat is nu bekend om haar historische uitstraling, de vele rijksmonumenten en luxe winkels. In de 19e eeuw trokken veel bewoners van het platteland naar de stad in de hoop er werk te vinden in de nieuwe industrieën. De binnensteden van grote steden raakten daardoor overbevolkt. In de Stokstraat en omliggende straten werden veel panden opgekocht door huisjesmelkers, die de 1- of 2-kamerwoningen verhuurden aan gezinnen met soms meer dan tien personen. Doordat de huiseigenaren vaak geen onderhoud pleegden, verpauperde de buurt zienderogen. Gaandeweg kwamen er steeds meer cafés en logementen. Tot ca. 1950 was het Stokstraatkwartier een buurt van voornamelijk arme mensen, met veel prostitutie, drankmisbruik en sociale problemen. De gegoede burgerij liep er met een grote boog omheen. Pas in 1949, enigszins vertraagd door de Tweede Wereldoorlog, kregen de saneringsplannen voor de binnenstad gestalte. Van 1950 tot 1973 werd het Stokstraatkwartier - waaronder de Stokstraat - grondig gesaneerd en gerenoveerd. Door het verval waren de eens voorname panden vrijwel onherkenbaar geworden. Vrijwel alle panden in de straat werden opgeknapt, waarbij sommige in slechte staat verkerende panden eerst gesloopt en daarna heropgebouwd werden. In een enkel geval kreeg een gevel die elders in de stad was afgebroken een plek in de Stokstraat. Bron foto Wikipedia 1950, Door Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, CC BY-SA 4.0, . De oorspronkelijke bewoners van het Stokstraatkwartier werden min of meer gedwongen te verhuizen, onder andere naar de woonschool De Ravelijn en de wijk Wittevrouwenveld, waar maatschappelijke instanties pogingen deden de als asociaal bestempelde bewoners 'herop te voeden'. Na de sanering van de Stokstraat keerden de voormalige bewoners niet terug, omdat zij de huren van de gerestaureerde huizen niet konden betalen. Volgens oud-bewoners is met de renovatie de ziel uit de Stokstraat verdwenen. Het Stokstraatkwartier mocht van het stadsbestuur geen volksbuurt meer zijn; de buurt moest een nieuw karakter krijgen: een winkel- en woonbuurt met allure. Na de renovatie had de Stokstraat het aanzien van een deftige straat Als vernieuwde winkelstraat was de Stokstraat niet meteen succesvol. Na de opening in 1973 waren er weliswaar relatief veel winkels, die zich richtten op het hogere marktsegment, maar een aantal daarvan verdween alweer snel bij gebrek aan klanten. Pas toen het economisch beter ging, met name in de jaren negentig, konden de chique winkels voldoende omzet behalen.Thans geldt de straat als een van de meest exclusieve winkelstraten van Nederland. (Wikipedia) Onderstaand is een artikel die uitgebracht is door Handelsblad NRC van 03 januari 1998: Er waren meer kroegen dan huizen, in de Stokstraat in Maastricht, en op straat speelde zich het leven in alle openbare heftigheid af. De ruzies èn de liefde. De oud-bewoonster: 'Er kwamen altijd mensen van buiten om bij ons te feesten. Ze noemden ons alleen wel het 'krapuul vaan de Stokstraat.' Wilde je eine vaan us zijn, dan moest je je aan de catechismus houden: als er ruzie was, was het altijd de schuld van mensen van buiten. Toen jaren vijftig de voltooiing van de wederopbouw in Nederland in zicht kwam, was er geld en aandacht voor de zwakke plekken in de samenleving. Sociaal-geograaf en aalmoezenier Harry Litjens constateerde in het Stokstraatkwartier de hoogste 'a-socialiteit' van Nederland. De gemeente ging over tot aankoop, sloop en herbouw. Zo werd de buurt een van de eerste saneringswijken in het land. De meest 'kansrijke' gezinnen werden naar een woonschool gestuurd in de nieuwe wijk Ravelijn. De oud-directrice: 'Hier woonden mensen die best goed willen, die soms heel moeilijk zijn, maar die hun kansen moeten krijgen.' Maar wat de maatschappelijk werkers als verheffing opvatten, voelden de meeste bewoners als deportatie. En de Stokstraat, die werd een van Nederlands meest exclusieve winkelstraten. Het Zaterdags Bijvoegsel wijdt een speciale bijlage aan deze metamorfose. Niet, zoals gebruikelijk, in de woorden van verslaggevers, maar door op de wijze van oral history het woord te geven aan de betrokken zelf: oude en nieuwe bewoners, ambtenaren, bestuurders, maatschappelijk werkers en geestelijken. Marcel Haenen, Tracy Metz, Annerieke Goudappel, Frederiek Weeda, Jacques Herraets, Max Paumen, Maarten Huygen & Jutta Chorus. Personages: Maria Coenen (47), woonde vanaf ongeveer 1945 in de Stokstraat Pater Castorius Groothuis †, leidde van 1945 tot 1961 het buurthuis Sterre der Zee in de Plankstraat Mieke Crolla-Baggen (70), oud-directeur van de woonschool in Ravelijn Roos Damen (47), geboren in 1950 in de Stokstraat en daar woonachtig tot 1960, toen ze met haar ouders naar het Wittevrouwenveld verhuisde Claar Damen-Seefat (72), moeder van Roos, woont sinds het overlijden van haar man alleen in de wijk Mariaberg Marietje Dassen (70), woonde als kind in de Stokstraat Marg Dings (70), van 1960 tot 1966 jeugdleidster bij het buurthuis Sterre der Zee van pater Castorius Pastoor Goumans (70), van 1953 tot 1970 kapelaan in de Onze Lieve Vrouweparochie Frits Gijbels (85), van 1945 tot 1974 wethouder Sociale Zaken (KVP) Toon Hermans (81), cabaretier, woonde 'zes jaar, of misschien wel twaalf' in de Stokstraat Dré Hoeben (68), van 1954 tot 1963 vrijwiller en daarna maatschappelijk werker in de woonschool in Ravelijn, nu directeur Regionaal Orgaan Leerlingwezen in Limburg Louk (70) en Onno (73) Huygen, woonden van 1952 tot 1957 in de Stokstraat op nummer 15, tien jaar lang het enige gerestaureerde pand Richard Knijff (37), eigenaar van een curiosa- en geschenkenzaak in de Stokstraat. In 1965 openden zijn ouders een juwelierszaak in de Smedenstraat, een van de eerste winkels in de gesaneerde wijk Harry Litjens †, sociaal-geograaf en aalmoezenier, verrichtte in 1952 onderzoek naar de 'onmaatschappelijkheid' van Maastricht. Conclusie van zijn enquêtes: 7,5% van de Maastrichtenaren was zwak- of asociaal Liza Loreleijer-Smal (87), woonde van 1910 tot 1933 in de Stokstraat Manfred Poelmans (25), leeft met vriendin Cindy en twee Staffordshire-terriërs, Sneaky en Billy, op Mariabastion, de binnenring van Ravelijn ('dit noemden ze vroeger het Apachedorp') Gérard Prompers (60), sinds 1959 onderzoeksmedewerker in dienst van de Stichting Bijzondere Sociale Zorg Maastricht, nu directiesecretaris van Stichting Trajekt Daan Schatteman (62), vanaf 1958 maatschappelijk werker bij de woonschool in Caberg, nu bouwcommissaris van psychiatrisch centrum Vijverdal Maria Schurgers (61), woonde tot 1955 in de Morenstraat, een zijstraat van de Stokstraat Bob Sweering (67), vanaf 1 januari 1959 chef Woningtoezicht, Krotopruiming en Sanering, later directeur Bouw- en Woningtoezicht Anneke Ummels-Vermeulen (84), tot medio jaren zestig vroedvrouw in de Stokstraat Joseph Vernaus (76), van 1955 tot 1979 vuilnisman in de Stokstraat. Zijn oom Hubertus had een kruidenierswinkel in de Stokstraat Sjeng Voorst (76), oud-bewoner van de Stokstraat en daarna van Ravelijn |
|
Foto's John Kerkhofs |
|
Het leven in de Stokstraat (verteld door de bewoners) ONNO HUYGEN (73): Toen wij in de Stokstraat kwamen wonen, gingen al die mensen op stoelen achter de verhuiswagen zitten, een sigaretje roken en bespraken elk meubelstuk dat naar boven werd gehesen. Het was theater. De verhuiswagen paste precies in de straat, dat was de toneelvloer en de verhuizers waren de toneelspelers. En dan kwam er een stoel: 'Och, wat 'ne schoene zedeleer' (wat een mooie leunstoel). Dat werd allemaal besproken. De eerste avond werd er gebeld, stond er een vent op de stoep die zei: 'Meneer, u woont nu hier in de Stokstraat, nu bent u eine vaan us.' En hij begon de catechismus van de Stokstraat voor te lezen: als er ruzie was, dan was het altijd van mensen van buiten en nooit van mensen in de Stokstraat. Toen kon ik kiezen: meedoen of niet meedoen. Wij hebben duidelijk gekozen om mee te doen. Ik hoefde mijn voordeur nooit op slot te doen, zei hij. Deden we ook niet.Tegenover ons woonde Frits. Hij had astma en daarom hing hij de hele dag buiten het raam. Zo kon hij ons huis in de gaten houden. Die man is vijf jaar lang onze portier geweest. Als er gebeld werd en wij deden niet onmiddellijk open, dan riep hij: 'Even wachten meneer, mevrouw is met de baby bezig.' En als wij weg waren geweest, wist hij precies wie er was langsgekomen.De begane grond van die panden was over het algemeen helemaal dichtgemetseld en de mensen woonden allemaal boven. Er woonden toen nog iets van tweehonderd gezinnen. De Stokstraat was een heel chique straat tot 1870, toen is bepaald dat Maastricht ontmanteld zou worden. Na 1870 gingen al die mensen onmiddellijk bouwen wat ze nu 'het villapark' noemen. Dat waren over het algemeen de industriëlen. In die panden in de Stokstraat kwamen arbeiderswoningen. Al die huizen werden opgedeeld in hokjes. Ook de binnenplaatsen waren helemaal tjokvol gebouwd.Mensen zeiden: hoe kómen jullie erbij om daar te gaan wonen, dat kan helemaal niet, zo'n nette man in zo'n nette jas. De Stokstraatbewoners waren de usual suspects als er weer eens een lijk werd gevonden bij de Maas. LOUK HUYGEN (70): Tante Roos was ook zo'n figuur. Ik kwam er weleens binnen, maar toch niet vaak. Heel verwaarloosde trappen, het rook er onfris. Ze hadden dikwijls een po, ze hadden geen toilet, en dan gooiden ze dat gewoon uit op straat. Die vrouw deed dat elke dag: dan keek ze even naar buiten en hoepla! In andere huizen hadden ze gewoon een gat in de vloer gemaakt. Degenen die gingen werken, riepen elkaar 's morgens om zes uur. Dan hoorde je eerst rrrrung, dan werd het raam omhoog gedaan en dan hoorde je 'Lambèr! Zès oor!'. Heel veel mensen uit de straat zaten in continudiensten bij de Sphinx en de Mosa, daar werkten duizenden mensen. Altijd als het erg warm was dan werd er veel bier gedronken. Toen was er een keer een man en die kwam inderdaad van buiten en die was dus teut. Hij wilde met een juffrouw die daarboven woonde banden aanknopen. De man van die juffrouw, Sjeng, werd daar heel boos om, heeft de hele klerenkast naar buiten gewerkt en een servieskast. Die klerenkast kwam zo heel langzaam overhellen naar buiten en bang! naar beneden en alle kleren in het rond. De hele buurt stond aan weerskanten te kijken. En dan hoorde je de hele nacht houtjes hakken, die werden verstookt. De politie kwam altijd pas als de ruzie voorbij was. Die kon zich er beter niet in mengen, dan was het eerder afgelopen. JOSEPH VERNAUS (76): Ik kwam vaak in de Stokstraat voor het huisvuil op te halen. Het waren oude gebouwen toen; er waren helemaal geen afvoerpijpen voor de regen. Het water kwam allemaal uit de dakgoot. Binnen hadden ze gewoon een tafel en vier stoelen en dan hadden ze wat rommel bij elkaar liggen en een bezem om het af en toe uit te vegen, er was ook geen karpet. Ze woonden gewoon op een stenen vloer. Maar de mensen waren daar onder mekaar, ze zaten 's avonds buiten, met een orgel en zo'n harmonica liedjes te spelen en te dansen op straat. Dat was toen gewoon zo. Ik weet nog goed dat er op de hoek met de Havenstraat een kanariepietje voor het raam stond. Toen wist ik dat nog niet, maar achteraf toen ik wat ouder was, wist ik dat daar zo'n hoer zal ik maar zeggen woonde. Als het vogeltje bij het raam stond, dan was ze niet bezet, als het vogeltje weg was was ze bezet. En ik weet ook nog goed dat pand van Toon Hermans, dat is juist achter het altaar van de Onze Lieve Vrouwekerk. Die heb ik goed gekend en zijn vrouwtje ook nog. Die had in zijn kamer hele grote spiegels hangen waar hij die grimassen kon uitspoken. Schuin tegenover Toon Hermans had een oom van mij een kruidenierszaakje. Hubertus Vernaus. Dan moest je een paar trapjes op, naar de walmuur waar nog die kanonnen bovenop staan. Daar kwamen de mensen voor een cent heet water voor koffie halen. Je kon bij mijn oom alle kruidenierswaren kopen. Het was altijd poffen hè, opschrijven, dat deden de mensen allemaal. Als de mannen die wàt werkten vrijdags of zaterdags hun geld kregen, dan dronken ze het grootste gedeelte van wat ze die week verdiend hadden op. Dan was er niet zoveel meer over voor het gezin. Er is ook nog een pater geweest, die woonde in de Plankstraat. De zogenaamde zielenzorger van de mensen. In samenhang met hem en de Sint Vincentius Vereniging kregen de mensen bonnetjes: broodbonnen en vleesbonnen. Je moest wel van de goede zaak zijn. Hou jij ze dom, houden wij ze arm. Ze verplichtten je dat je je gedachten ging verplaatsen. Onder dwang. Als je een andere gedachte had, kreeg je niks. En die mensen gingen dan wat anders verzinnen om toch aan de kost te komen, hè. BOB SWEERING (67): Op de bovenste verdieping van die panden had je vaak opslag, want Maastricht is een vestingstad geweest en heeft zeventien belegeringen meegemaakt. Die belegeringen waren vaak langdurig, dus een van de eisen was: er moet voldoende opslag zijn binnen de stad. Tot 1870 mocht je buiten de vestingmuren niet bouwen. De arbeiders die men tijdens het industrialisatieproces aantrok moesten allemaal binnen de muren gehuisvest worden. Het heeft nog even geduurd maar daarna is de bovenlaag naar het villapark verhuisd. De gemeente is eigenlijk al in de oorlog begonnen met opkopen van panden. In 1940 werd er al gewaarschuwd: als er mensen van Bouw- en Woningtoezicht die panden gaan opnemen, komen er speculanten op af en wat die aan dubbeltjes investeren, willen ze later in guldens terugkrijgen. MIEKE CROLLA-BAGGEN (70): Zo'n huis noemden ze in Maastricht een 'ne bouw. Een groot huis met een binnenplaats en dan woonden mensen in de voorbouw, in de achterbouw en op de binnenplaats was één wc en één kraan. Daar zaten dan een stuk of tien gezinnen. De kachel met het ouderlijk bed ernaast. Matrasjes op de grond voor de kinderen. Het water dreef langs de muren, onder de lekkages stond een emmertje. Niemand liet iets merken. Aan de voorkant woonde vroeger de chique familie, dan was er een binnenhuis en het personeel woonde in het achterhuis. Als mensen nu zeggen: hoe konden ze die mensen in die woonscholen zo bevoogden, dan zeg ik: jullie hebben geen notie hoe de stad er toen uit zag. Als je nu die prachtige panden ziet, ook in de Hoogbrugstraat - daar wonen nu hoogleraren. ANNEKE UMMELS-VERMEULEN (84): We zijn uit de Stokstraat weggegaan toen ik tien jaar was. Mijn ouders hadden op Stokstraat 34 een kruidenierszaak, daar zit nu een modezaak, zo'n dure zaak. In mijn kindertijd was het er zeker welvarend. Daar woonden welvarende mensen en toch wel werkende mensen. Je had er Florop wonen en in het huis van Toon Hermans was een broodfabriek. Omdat ze begonnen met de Wilhelminabrug kwamen er veel mannen uit Rotterdam, ook wel de Polderjongens genoemd, en die gingen natuurlijk niet naar huis toe dus. In die grote huizen daar vestigden zich de heurkes (hoertjes). In een van de huizen heb ik een keer een bevalling gedaan. Daar moesten ze in één kamer het bed zetten en in de andere de kleerkast. Zo klein was dat daar. De bouw van de brug die heeft eigenlijk het verval van de Stokstraat gebracht. Van lieverlee verhuisden de beter gesitueerden. Er was een huis dat van voren een café was met achter een vuur en daar stond een hele grote ketel op. De mensen kwamen van die kamers met een koffiepotje en kregen voor een of twee cent water. Ze hadden nog geen gas, die hadden een petroleumstelletje. Dat was bij de gezusters Bams. Koffiewater verkochten ze daar. Als er een vrouw in de Stokstraat was die een kindje kreeg dan kookte mijn moeder voor dat gezin. Dan zette ze twee pannetjes op elkaar. In de ene laag wat soep en in de andere wat aardappelen en een stukje vlees en dat moest ik brengen. Dan kwam je in een kamer en dan kon ik eigenlijk wel huilen om de armoede van die mensen, terwijl wij het thuis heel goed hadden. Dan zag je daar een mens in bed liggen of rondlopen, de haren niet gekamd op haar hoofd, half aangekleed, er liepen soms vijf, zes kinderen rond. Die had een luier aan en die had geen luier aan en de luier was beplast of bepoept en een kast hadden ze niet en dat lag allemaal zo maar in een hoek en dan dacht ik: hoe kunnen die mensen toch zo leven? Als vroedvrouw had ik patiënten over heel Maastricht, ook in de Stokstraat. Ik geloof dat ik daar alles had; dat er geen andere vroedvrouw kwam. Die hoeren kregen voortdurend kinderen, want er was geen pil. Maar meestal gingen ze naar de Onze Lieve Vrouwekade, daar had je een communist die zo'n sanitairzaak had aan de achterkant van de Stokstraat en die deed de abortus. Er was toch geen andere methode. Naderhand heeft hij in de gevangenis gezeten daarvoor. PASTOOR GOUMANS (70): Er gebeurden akelige dingen in en rond de Stokstraat. Twee blinden die samen de weg kwijt raakten en ten slotte in de bloedbak van het slachthuis bij de 'Vief Köp' verdronken. Berucht was ook King Kong de bokser, begin jaren vijftig de schrik van de straat omdat hij oude dametjes onder druk zette om hem eten en geld te bezorgen. Ik was van 1953 tot 1970 kapelaan in de Onze Lieve Vrouweparochie. De mensen uit de Stokstraat kwamen niet zo gauw naar de Onze Lieve Vrouwekerk. Die was te deftig voor hen. Als zij naar de kerk wilden, gingen ze naar de kapel in het buurthuis van Castorius. Een half uur van te voren liep hij dan met een grote bel door de straat, want een klok om te luiden had hij niet.Alleen bij grote gelegenheden als de Communie wilden de mensen van de Stokstraat naar de deftige kerk. Dan wilden ze ook koste wat kost met de koets worden gebracht. Maar omdat er maar één koetsier met één koets was, werden degenen die het meest betaalden het laatst gebracht. Wie minder geld te besteden had, werd vroeger gebracht, sommigen al anderhalf uur voor het begin van de mis. Als ze dan bij de kerk waren uitgestapt, gingen ze weer te voet naar huis om daar te wachten. Toen het beeld van de Sterre der Zee begin jaren vijftig een ommegang door heel Limburg maakte, van parochie tot parochie, werd het ook door de Stokstraat gedragen. Daar stond de Compagnie Sterre der Zee, de jongensclub van pater Castorius, keurig in het gelid om een saluut te brengen. Toen bisschop Lemmens voorbijkwam met de monstrans siste hij naar de jongens: knielen voor het allerheiligste! Maar de pater siste nog harder: staan blijven! staan blijven! want hij was bang dat de smetteloze uniformen, die met zoveel moeite door de moeders waren genaaid, vuil werden. De pater hield van de arme mensen en kon overdaad niet begrijpen. Toen hij 25 jaar priester was, nam de pastoor hem mee naar hotel Du Chêne om hem een chic diner aan te bieden. Maar de pater had daar niets te zoeken. Het was zielig zoals hij daar zat, compleet verloren. Pater Castorius kwam ook wel eens preken in de Onze Lieve Vrouwekerk. Op een keer trok hij vanaf de kansel nogal fel van leer tegen de gemeente die de Stokstraat wilde saneren. De ambtenaren waren alleen geïnteresseerd in de panden en niet in de mensen, verkondigde hij. Toen stond burgemeester Michiels van Kessenich, die natuurlijk vooraan zat, kwaad op en liep demonstratief de kerk uit. PATER CASTORIUS †: (Uit zijn dagboek en (Uit zijn ongedateerde, ongepubliceerde memoires, bewaard in het archief van het buurthuis) 11 Februari 1955. Preek gemaakt voor Zondag. Verslag gemaakt over de maand Januari. Wij behandelen een stuk van de Stokstraat. Daarna naar het politiebureau over P.H., P.W., S.B., S.C., jongens van C. etc. die de baldadigheid wel erg ver drijven. Ze lopen met grote dolken etc. We brengen ook nog een bezoek aan de Kinderbescherming over P. en L.H. Medewerking wordt toegezegd. 's Avonds gaan de clubs behoorlijk. 4 April 1955. Broodbonnendag. Vannacht is de familie M. weer tot vier uur aan het spektakelen geweest. M.M.-J. komt ijskoud om broodbonnen vragen maar wij geven ze niet en zeggen dat we eerst willen weten wie de schuldigen zijn. S. vertelde me het volgende: Het scheelde maar een haar of ik had ook zo'n bruine rok aangehad. Mevrouw S. was vroeger bij ons voogdes en die zei altijd dat ik voor iets hogers in de wieg was gelegd. Ik wilde naar het Klooster, maar moeder kon mij niet missen. En nu ben ik er maar blij om want jij ben toch ook maar een arme kerel met je broodbonnen. 24 Maart 1955. Na half tien gaan we naar de grote afdeling, waar weer eens gesproken wordt over de asocialen. Wat zijn asocialen? Volgens de man van de huisvesting waren het de wanbetalers met huurschuld en mensen die nog opgevoed moeten worden. Die gaan nu allemaal naar Caberg, daar komen huizen met ijzeren deuren en ijzeren ramen, daar krijgen ze mij niet naar toe. Stel je voor dat je tussen die bende van M. komt te zitten. Schreven de kranten maar niet zoveel over 'asociaal'. (Uit zijn dagboek) 23 Maart 1955. Om half negen vergadering van V.V. White Star. De door ons geweigerde candidaat voor bestuurslid F.B. kwam nog al in opstand en wilde in het openbaar gezegd hebben waarom hij niet geschikt was. Het ambtsgeheim belet dit. Hij verklaarde: Ze zeggen dat ik communist ben, maar jij bent er een, 'n echte dictator, je moest zo snel mogelijk achter het ijzeren gordijn gezet worden. 18 September 1960. Aan madame L.T. f 3,50 gegeven voor kolen voor de oude man. Aan V. f 2,50, aan madame M.M. en W.C. niets. Bij ons tienjarig bestaan waren er al een honderd gezinnen verhuisd. De woning toestand werd hoe langer hoe erger. Daken waren totaal kapot. Het vocht drong overal door. We hebben gezien dat slakken tegen de poten van het ledikant opkropen. De buurt begon echt op een vuilnisbelt te lijken. Men verlangde naar een nieuw huisje, hoewel bijna allen met pijn in het hart de oude vertrouwde buurt zouden verlaten. 1 Oktober 1960. Van de week is de oude P. van ellende op het politiebureau gestorven. Hij had als oud-mijnwerker f 82 pensioen per week. Hij was altijd dronken. Hiermee is weer 'n oud Stokstraattype met een familie met veel variatie overleden. TOON HERMANS (81): Ik woonde er in de jaren zeventig, of misschien wel eerder. Het was geloof ik de 24ste keer dat ik ging verhuizen. Vroeger zaten er in de Stokstraat hoertjes, dat vertelde de deken van Sittard me. En eenzame, verdwaalde dronkelappen. Die liepen mijn huis voorbij. En die joelden. Voor mij is de Stokstraat gewoon Maastricht, mijn Limburg. MARIA COENEN (67): Er kwamen altijd mensen van buiten om bij ons te feesten, want wij hadden het echt leuk daar. Ze noemden ons alleen wel het krapuul vaan de Stokstraat. En je had Florop, de bakker en broodfabriek. En de ongetrouwde gezusters Bams, die hadden een kruidenierszaak. Mijn moeder ging altijd water opwarmen bij hen voor de koffie. Dat kostte vijf cent per keer. We aten altijd brood 's ochtends en 's middags erwtensoep. En vlees als er vlees was, maar dat was niet zo dikwijls. Ik lustte geen varkenspoot. Ik weet nog een keer dat ik thuiskwam en dat ze allemaal soep aten met varkenspoot erin. Toen zei mijn moeder 'holdst de kop!', tegen mijn broertjes en zusjes, omdat ik niet mocht horen dat er varkenspoot in zat. Er kwamen dikwijls maatschappelijk werkers langs om ons te veranderen. Ze wilden ons verbeteren, maar wij stuurden ze weg. We waren al goede mensen, dus daar was niets te verbeteren. Ze kwamen ook bij die huizen waar veel armoe was, dat moesten ze wel, omdat die mensen anders stelen. MARIETJE DASSEN (70): We hadden tegenover in de straat een winkel, van mevrouw Bams, daar ging mijn moeder altijd boodschappen doen. Als we geen cent hadden, mijn moeder zat zonder geld, dan konden we daar poffen. Met kindergeld betaalde mijn moeder dat dan. We hadden vier slaapkamers. We waren met zestien kinderen, ik was de derde. We moesten altijd helpen de kinderen wassen en aankleden. Soms hadden we een kind vergeten, had die maar één schoentje of één sokje aan. SJENG VOORST (76): Mijn oudste broer Sjo en zijn vrouw begonnen een café in de straat. Er was ook een uitdrukking - Op nao Sjo en Lèneke! - en dan wist iedereen hoe laat het was. Ik bracht het bier rond in het café. Er werd wel gevochten, maar dat gebeurt nu ook. In de Smedenstraat waren ook publieke vrouwen, maar daar hadden de mensen uit de Stokstraat weinig mee te maken. De polderjongens uit Holland, die eerst de Wilhelminabrug hebben gebouwd en daarna de Servaasbrug hebben opgeknapt, hebben het bont gemaakt. Die gingen naar de hoeren en zaten iedere dag na het werk in het café. Iemand uit de Stokstraat had daar geen geld voor. Na de oorlog trokken mijn Poolse vrouw en ik bij mijn moeder in de Grote Looiersstraat in. Daar hebben we met vijf personen op één kamer gewoond: mijn moeder, mijn vrouw en ik en de oudste twee kinderen. Ik ben gaan werken bij kolenboer Severijns uit Heer. De zakken met kolen wogen vijftig kilo en waren vaak nat. Dan moest je op sommige plaatsen wel vijfentwintig keer met zo'n zak op je rug de trappen op naar de vierde verdieping. Daar heb ik een chronische bronchitis aan overgehouden.Ons enige verzet was het café van mijn broer. Daar kwamen we vaak omdat het zo gezellig was. Ik snap niet dat de buurt zo'n slechte naam had. Ik vond het de mooiste en gezelligste buurt van Maastricht. LIZA LORELEIJER-SMAL (87): Toen de brug gebouwd werd kwamen die polderjongens en die verdienden geld natuurlijk en dan werd er gedrònken. Vechtpartijen, dan vlogen de bierglazen door de straat. Dan durfden wij er gewoon niet door te gaan. Ik weet nog goed dat ik daar bij een vriendinnetje was, wat een vuiligheid. Daar werden een keer in de week de borden onder het bed uitgehaald en dan gingen we met de schrobber helpen. Die vrouw was altijd ziek en dan ging die man ergens kaart spelen. De kinderen gingen kijken wat-ie aan het drinken was: was het nou jenever, dan werden de messen weggestopt, was het bier, ja, dan moest de lamp het maar ontgelden. Altijd was die man dronken. Als ik als kind uit school kwam en mijn moeder stond aan de deur, dan wist ik het wel: dan moest ik weer naar een arm mens toe. Dan had ze in een handdoek, zo'n bonte wit-met-blauwe handdoek, twee borden geknoopt, één omgedraaid, en een vork erbij. Eten voor arme mensen die een kindje gekregen hadden. Er was er een die noemden we het Gek Stieneke. Ik heb d'r zien liggen op de grond! Op stro! De mensen werden afgebeuld, en hij heeft alles op alles gezet om dat de kop in te drukken. Mijn vader is bij Regout ontslagen omdat-ie van de socialisten was. Toen moest het achtste of negende kind geboren worden. Toen heeft-ie van een oude vriend van hem twee goudstukken gekregen en daar heeft hij een handwagen van gekocht en wat groente en een mandje bokking. Daarmee is hij de brug over gegaan en toen heeft hij jaren een wijk gehad.De mensen luisterden wel naar mijn vader maar ze gingen ook wel naar de kerk. Daar gingen ze heen als ze weer een jas nodig hadden. Voor een slof en een ouwe jas gingen ze wel naar de communie en weet ik allemaal, die poppenkast wat er bij komt, dat gehuichel. Er waren arme kinderen bij in de straat. Die werden ook afgenomen en dan gingen ze in gestichten. Toen mijn moeder stierf, was ik bang dat ik ook naar zo'n inrichting moest. Toen zei mijn vader: die kinder blieve bij mich. Maar ik moest van school af, gelijk. Er waren meisjes die gingen naar de vakschool daar op het Wittevrouwenveld. Dat had ik ook gewild, ik wilde onderwijzeres worden. Ik had mooie punten hoor en ik was ook nooit brutaal want brutaal mocht je niet zijn. De zusters Ursulinen wilden me laten leren. Ik hoor het die hoofdzuster nog zeggen: 'Moeder Smal, u moet Liza laten leren'. 'Ja zuster' zei ze, 'ik zal het thuis weleens bepraten'. Ik was schijnbaar bijdehand. Het hoofd van de Ursulinen had het voor mekaar gekregen dat ik voor niks had kunnen leren. Maar het mocht niet. Dat is toch wel erg hè. Dat was in de tijd van de nieuwe aardappelen. Stond ik op die markt van vier uur 's morgens, met die kleren en die aardappelen en moest ik met zo'n handwagentje die brug over. Net in dat uur dat die meisjes naar die vakschool gingen. Naderhand ben ik van mijn kwartje zondagcent Franse les gaan nemen. MARG DINGS (70): Ik heb dikwijls koffie gedronken in de Stokstraat en het maakte me niks. Er stond dan een babybadje dat helemaal grijs zag van de zeep. Het kopje werd in het badje gedompeld en met het schort afgedroogd. Het lepeltje ging nog eens de lippen in. Ik dacht: als ik er wat van krijg, in godsnaam. Van '60 tot '66 was ik jeugdleidster bij het buurthuis Sterre der Zee van pater Castorius. Ik weet nog dat ik in het begin zo'n moeite had met orde houden. Als ik de deur open deed, hadden ze de schoen er al tussen. Ik kreeg die niet toe. Ze kenden je nog niet en wilden je uitproberen. De eerste keer dat ik de club van meisjes van dertien en veertien jaar ontving, had ik allerlei knutselspullen van glas en emaille uitgestald op tafel. Er komt eentje binnen en ze pakt een lat en roetsj... alles van de tafel af. De mensen uit de Stokstraat voelden zich minder. Dat kwam omdat ze het geld niet hadden. De dames poetsten vaak aan huis. Poetsplaatsen noemden ze dat. De kinderen kwamen dan alleen thuis, of werden opgevangen door een ander. Eigenlijk had ik er respect voor dat ze toch recht door de straat konden lopen, bij dat het allemaal zo krom is. Ik heb van veel mensen gedacht: ik doe het petje voor je af. Ik heb Lange Lies en Zwarte Mai meegemaakt, prostituees. Daar dronk Castorius koffie mee, ik ook een keer. Een prostituee, mijn god. Maar het waren buurtgenoten. Elke zaterdag was er om zes uur een kinderfilm in het buurthuis. En om half negen de avondfilm. Dan was het gebruikelijk dat de jeugdleidster bij de kinderfilm was en de hoofdleidster bij de avondfilm. Je ging ook zes weken op kamp in Midden-Limburg, totdat alle groepen op kamp waren geweest. Met de werkende meisjes gingen we naar Nijmegen. Het waren er maar zeven, maar je had de handen eraan vol. De hele dag opmaken, de haren doen. Meisjes vanaf zeventien jaar. Ik was toen 33 jaar. Zij waren al vroeg seksueel rijp, die meisjes. Daar heb ik ook aan moeten wennen. Ik kon allerlei woorden niet meer gebruiken. Naaien bijvoorbeeld. Lekker knakworstjes met mosterd hè, zei ik eens op een feestavond. Nou, ze kwamen niet meer bij van het lachen. Mijn moeder zei eens: ik zie dat je daar heel gelukkig bent, maar je wordt me wel grof. Ik was een keer met een groep van acht jongens (van 16) op kamp in Heithuizen. We zouden 's zondags naar de kerk gaan. 'Dat is niks veur us', zeiden ze. De mis begon en ik zat alleen in de kerk. Ze waren allemaal uitgegaan. Toen de kerk uitging, zaten ze buiten op het stoepje. CLAAR DAMEN-SEEFAT (72): Ik was zwanger van Jan, maar met hem mocht ik niet trouwen. We zijn naar zijn ouders geweest en die vroegen me wat ik voor werk deed. Ik zei dat ik hoer was, want toen ik voor het eerst had horen praten over een hoer, had ik mijn moeder gevraagd wat dat was. Toen kreeg ik als antwoord dat een hoer een arme vrouw was die heel hard moest werken om wat te verdienen. Dat moest ik ook, en daarom zei ik dat ik hoer was. Nu snap ik wel dat ik dat niet had moeten zeggen. Ik mocht dus niet met Jan trouwen en mijn ouders zeiden toen dat ik maar met Simon Damen moest trouwen, voordat het kind geboren werd. Dat heb ik gedaan. We gingen wonen op nummer 21, daar had pater Castorius voor gezorgd. We kregen er twee kamers. We sliepen met ons allen in de ene kamer en voor de rest leefden we in de andere kamer; pa, ik en negen kinderen. Eigenlijk tien, maar Franske is gestorven toen hij anderhalf was aan een hersenvliesontsteking. Aan huur betaalden we 3,50 per week. Ik was een keer de muren in de gang aan het schoonmaken, en daarbij vielen hele stukken verf naar beneden. Toen zag ik ineens een plaat te voorschijn komen waar onbewoonbaar verklaard op stond. Die hadden ze gewoon overgeverfd! Van toen af heb ik geen huur meer betaald. Simon was een rotvent voor mij. Hij luisterde te veel naar zijn ouders. Telkens als hij bij hen was geweest, kreeg ik klappen. Ik ben verschillende keren weggelopen, maar steeds teruggekomen. Een keer ben ik vier dagen weggebleven, maar ik ging terug omdat onze Piet jarig was. Ze hebben vaker tegen mij gezegd: dat je niet weggaat bij die vent! Maar wat voor een vent had ik dan gekregen? En alleen blijven kon ik niet, want ik dacht dat je als alleenstaande vrouw geen recht had op steun. En zo heb ik het 51 jaar met hem uitgehouden. We waren een jaar getrouwd, toen Simon een vlek op zijn longen kreeg. Dat heeft negen jaar geduurd. In die tijd kregen we steun, 45 gulden in de week, daar konden we redelijk van rondkomen. Voor de kinderen kregen we soms kleren van pater Castorius, die met een orgeltje de villawijk inging om geld en spullen op te halen. De kinderkleertjes hing hij dan op in de kleuterschool en dan bleef hij erbij staan om op te letten dat je niet te veel meenam. En aan het eind van het jaar kregen we van hem een bon om bij schoenmaker Snel op de Grote Gracht voor alle kinderen nieuwe schoenen te kopen. Toen Simon weer beter was, moest hij gaan werken om de kost te verdienen, maar hij was te lui geworden. Hij zoop als een ketter. Hij handelde wat in lómmele (lompen), beneden was het lómmelemagazijn. Hij en zijn vader wilden een slijpkar maken, dan kon ik daarmee messen en scharen gaan slijpen en dan konden zij gaan vissen in de Maas. Iedereen dacht: dat lukt je nooit als vrouw, maar ik kon beter slijpen dan de kerels. En als ik dan met een huilend kind op de arm kwam vragen of de mensen iets te slijpen hadden, dan weigerden ze niet zo gauw. We hadden op het laatst ook een wasmachine, een Bico. We waren de enigen in de straat met een wasmachine, iedereen kwam hem lenen. Als ik zelf de was wilde doen moest ik de hele straat door om te vragen waar mijn wasmachine was, dan hadden ze hem weer doorgeleend aan de volgende. ROOS DAMEN (47): Ik ben als middelste van negen kinderen in de Stokstraat geboren en ben op m'n tiende verhuisd naar de Habsburgerstraat in het Wittevrouwenveld. Ondanks alle miserie heb ik een gelukkige jeugd gehad. We hadden een fiets, we hadden geen kapotte kleren en als enigen in de straat geen last van luizen of vlooien. Ik vind dat we er hebben leren delen met anderen. Als ik nu boodschappen ga doen neem ik nog vaak een tasje extra mee voor andere mensen, waarvan ik weet dat ze het moeilijk hebben. Overal zaten gaten in de vloeren en de trap was levensgevaarlijk. Mijn vader repareerde de gaten zoveel mogelijk, anders zakten we door de vloer. De kinderen werden in de huiskamer geboren. Ik moest al heel jong voor mijn kleinere broertjes zorgen, want mijn moeder moest vaak met de slijpkar gaan werken. Ze sleep messen en scharen. Vrijdags moesten we allemaal in bad, dat wil zeggen in de teil. Eerst de meisjes, dan de jongens, en als laatste de hond. Moeder zei altijd: je kunt wel uit een achterbuurt komen, maar dat betekent nog niet dat je geen fatsoen hoeft te leren. We mochten niet veel op straat spelen, want 's avonds leek het wel een boksring, er was vaak ruzie en geschreeuw. De meeste hoeren hadden geen kamer om hun werk te doen. De Lange Lies nam haar klanten vaak mee naar een hoekje bij ons achter het huis. Als mijn moeder dat zag, werd ze razend. Toen ze er weer eens een keer stond met een klant heeft mijn moeder de wc-emmer gepakt en de inhoud van een hele week over haar heen gegooid. FRITS GIJBELS (85): Ik ben in 1945 wethouder geworden, tot 1974. Ik werd wel eens de wethouder van a-sociale zaken genoemd. De Stokstraat was voor de oorlog een beruchte buurt, hoewel ik altijd grote waardering heb gehad voor die mensen daar.De oude Maastrichtenaren waren ruw. Ik ken er nog een die 29 keer in de gevangenis had gezeten. Hij heeft de Wilhelminabrug mee helpen bouwen. We hebben hem uit een heropvoedingskamp in Overijssel of Drenthe gehaald. Maar er was een enorm saamhorigheidsgevoel. Het zijn gevoelsmensen. Ik zei eens tegen de pastoor: deze mensen geloven niet met hun verstand, ze geloven met hun hart. We hadden een groot woningtekort, er heerste hier de grootste woningnood van Nederland. We maakten een begin met het ontruimen van de Stokstraat, dat zou jaren duren. Er is een tijd geweest dat men zei: alles tegen de vlakte. Goddank hebben we dat toen niet gedaan. De Stokstraat zou gesaneerd worden. MARIA SCHURGERS (61): Pater Castorius was daar voor de mensen, om te helpen. Hij heeft het clubhuis voor ons opgebouwd. Hij was ingetrokken bij een gezin, in de Plankstraat. Hij had twee kamers: één voor wonen en één voor het kapel. Daar hield hij de mis. Hij hielp iedereen. We hadden toen kolenbonnetjes en broodbonnetjes; bij pater Castorius kreeg je er altijd meer. Hij heeft ook een toneelstuk met de jongens georganiseerd dat heel lang heeft gereisd in de omgeving. Dat liet zien hoe wij in de Stokstraat leefden. Hoe we scholden 'Slokspek' en hoe we leefden. MARIETJE DASSEN: Op zondag moesten we naar de kerk, anders kregen we patsen. Bij pater Castorius gingen we filmen kijken, in zo'n schuilkelder was het. Het was zó'n man. Hij deed allemaal spelletjes, hartstikke gezellig. Bron foto rechts Wikipedia 1966 Door Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, CC BY-SA 4.0. HARRY LITJENS †: Enkele voorbeelden van a-sociale gezinnen: 1. De man is van alle markten thuis. Hij is voortdurend dronken, 's nachts werkt hij in de mijn. De vrouw is vuil en geraffineerd. Vroeger had ze omgang met andere mannen. Ze rookt en snoept veel. De kinderen zijn op school zeer goed. Seksueel zijn ze abnormaal. Ze zijn zeer slap, waarschijnlijk door de drankzucht van de vader. Een zoon heeft een goede betrekking. De jongens houden zich met andere vrouwen op, zijn geslachtsziek. Het hele gezin is gedegenereerd. 2. De man is seksueel abnormaal, geraffineerd. Van '29 tot '42 was hij met kleine tussenpozen voortdurend werkloos. In '48 ging hij samenwonen met zijn schoonzuster, bij wie hij een kind heeft. In '49 woont hij weer bij zijn vrouw. Hij is van ongunstige afkomst, maakt vaak ruzie, is dikwijls weg. De vrouw is geraffineerd, kan zeer mooi praten, is onbetrouwbaar en zeer snoeplustig, liegt en licht de boel op. De kinderen worden overdreven goed gekleed, het geld wordt verknoeid. De jongens zijn normaal, de meisjes achterlijk. (Uit: Rapport over de onmaatschappelijkheid te Maastricht, 1952) Bij 169 gezinnen werd seksueel wangedrag der kinderen geconstateerd. Geslachtelijk verkeer voor het huwelijk is bij deze mensen geen uitzondering maar regel. Bij 241 mannen werd een geestelijke afwijking geconstateerd (21,7 procent). Hetzelfde was het geval bij 345 vrouwen (29,4 procent) en in 255 gezinnen hebben een of meer kinderen geestelijke afwijkingen. Het zal niet eenvoudig zijn om de normen van zedelijkheid bij deze bevolkingsgroep te herstellen. Slechts een intensief contact van parochiegeestelijken en sociale werksters kan hier enig resultaat doen verwachten. Veel zal reeds gewonnen zijn wanneer woongelegenheid en milieu gesaneerd kunnen worden. (Uit zijn rapport) DRÉ HOEBEN (68): Met name na de oorlog heeft men gezegd: we kunnen die mensen niet zo laten zitten. Dat was de ene kant. De andere kant waren de slimme jongens die zeiden: potverdomme, als we dat krapuul d'r nou uithaalden, dan zouden we hier met die mooie panden veel geld kunnen maken. En daarna kwamen de winkeliers: ik wou dat ik daar mijn winkeltje had. Toen is men op de in mijn ogen onzalige gedachte gekomen om van die woonscholen op te richten. De pedagogische gedachte was toen: de mens is het enige biologische wezen dat opvoedbaar is. Bij een van die gezinnen constateerde ik dat die mensen in Ravelijn allemaal beneden huisden. Het waren woningen met beneden een kamertje en een keuken en boven drie slaapkamertjes. Die sliepen niet boven, daar hield hij zijn duiven. Dus die hebben we moeten leren boven slapen. Er zat een stuk onwaarachtigheid van onze kant in. Wij maakten de criteria van wat goed en wat niet goed was en wat sociaal en asociaal en zwak sociaal was. Ik zat die gezinnen minnen en plussen te geven. Als ik een min gaf en voor iets anders twee plussen, dan viel die min weg. De woonschool als idee is opgeheven begin jaren zeventig. Dat hele idee van asocialen socialiseren is een flop geworden. Laat ik het heel simpel zeggen, ik had toen op een bepaald moment het gevoel dat ik veel asocialer was als de mensen waar ik voor stond. Was het nou slecht wat er in de Stokstraat gebeurde? En was het nou slecht wat die mensen in Ravelijn deden? Ik heb daar gewerkt met kolenbonnen en aardappelenbonnen die je kreeg van de Vincentius Vereniging. Dan werd er een hele avond vergaderd over wie er die maand in aanmerking kwam voor de kolenbonnen. Als ik er nu over nadenk, had ik toen moeten opstappen en moeten zeggen: jongens, ik deel ze uit als Sinterklaas, sodemieter toch op. PATER CASTORIUS †: September 1961 begon de grote verhuizing van ons nieuwe huis in de Grote Looiersstraat. We hebben de mensen laten meehelpen kinderen liepen met stoelen te sjouwen en reden met de vrachtwagen mee op en neer. Men verweet ons dat wij de sanering tegenwerkten. Daar had men ook groot gelijk in, wij werkten tegen. Het lag in de nieuwe woonwijken niet zo gemakkelijk. De mensen moesten als het ware door een erepoort naar binnen, waarop in gouden letters stond: 'voor de a-socialen'. De mensen waren al getekend voor ze naar het nieuwe huis gingen. Waarom moesten de mensen op een dergelijke onsympathieke wijze betiteld worden? In ons huis waren woorden als onmaatschappelijk en asociaal nooit gebruikt. 18 September 1960. Madame C.: 'Was er ruzie in de buurt dan was dat leuk. Is er in de nieuwe buurt ruzie dan is het gemeen. (Uit zijn memoires) MARIA COENEN: Op een gegeven moment moesten we allemaal weg uit de Stokstraat, dat vonden we heel erg. We waren boos maar er was niks aan te doen hè. FRITS GIJBELS: Van Castorius hoefden de mensen niet weg. Het was zijn missiegebied. Als ze dan weg moesten, dan moesten ze gezamenlijk worden verplaatst. Maar dat kon natuurlijk niet. Sommige bewoners zeiden: 'ne knappe die me hieruit krijgt. Het saneren van één pand kostte vaak negen nieuwe woningen. Zo vol zaten die huizen. Elke deur was een gezin. Materieel zijn ze er in elk geval op vooruit gegaan. Mijn stelling was: zorg ervoor dat de kinderen van die mensen niet meer tevreden zijn met de toestand waarin zij zich bevinden. De oudere mensen hebben het altijd zo gedaan, daar moet je niet te veel over zaniken. Ik had de arbeiderswoningbouw in mijn portefeuille. Het ministerie van Wederopbouw bemoeide zich intensief met de sanering. Ze stopten er miljoenen subsidie in. We hebben huizen in de Stokstraat begin jaren '60 voor veel te weinig verkocht, die krijg je nu niet eens voor een half miljoen. Onze dienst openbare werken bepaalde in overleg met monumentenzorg hoe de Stokstraat er in de meest authentieke vorm uit moest gaan zien. Er staan allerlei balken scheef. Ik zei: verdraaid, waarom dat ding niet rechtgezet? Nee, zo is het oorspronkelijk geweest. We selecteerden niet de allerzwaarste gevallen voor de woonschool. Ze moesten niet alleen een baan hebben, maar ook de bereidheid tonen om iets van dat huis te maken. Ze hadden nog nooit een douche gebruikt, daar stonden de aardappelen in. De mensen zijn in Ravelijn blijven wonen, terwijl er zich eigenlijk na drie jaar andere bewoners hadden moeten vestigen. De doorstroming stokte. Dat is natuurlijk niet zo makkelijk, want niemand zit erom te springen om een voormalige Ravelijnbewoner als buurman te krijgen. Drugsgebruik, drankverslaving, er zijn nieuwe categorieën onmaatschappelijken gekomen. Als ik de Litjens-categorie zwaksocialen neem, dan zie ik daar nog heel veel voorbeelden van in Maastricht. Maar met welke ogen bekijk je het? Veertig jaar geleden was het normaler in het straatbeeld. Die mensen werden gerespecteerd. Ik hoor het burgemeester Michiels nog zeggen: ik woon liever bij de eerlijke boefjes dan bij het deftige krapuul ONNO HUYGEN: Onze overbuurman Frits was nauwelijks verhuisd of hij is gestorven. De verzekering wilde de begrafenis van Frits niet betalen. Hij had een paar maanden de verzekering niet betaald, naar ik hoorde. Daar heeft de pastoor van zijn nieuwe parochie in Wittevrouwenveld zich vreselijk over opgewonden en hij heeft hem een eersteklas begrafenis gegeven. Paarse lopers in de kerk en allemaal van die paarse lappen. Allemaal lui met hoge hoeden, een vertoning alsof de gouverneur gestorven was. De hele Stokstraat en de mensen die al weg waren, van heinde en verre, kwamen ze er naartoe. Die pastoor kon ook geen kwaad meer doen natuurlijk, hè. CLAAR DAMEN-SEEFAT: Wij zijn een van de laatste gezinnen geweest die uit de Stokstraat zijn verhuisd. We waren allang blij dat we weg konden, ik ben alleen langer gebleven omdat ik een groter huis wilde. Toen hebben we in de Habsburgerstraat in Wittevrouwenveld een groot huis gekregen met vier slaapkamers en een douche. Halverwege de jaren zestig zijn we een slopersbedrijfje begonnen. We hadden een vrachtwagen op de kop getikt en daarmee gingen we overal autowrakken ophalen. En aan het eind van de week gingen we ook nog met de slijpkar weg, maar dat was meer voor de lol. MARIA SCHURGERS: Mijn moeder is als allerlaatste, maar dan ook aller-, allerlaatste weggegaan. Alles was al afgebroken en zij zat daar nog, tussen de planken en de dichtgetimmerde ramen. Boven was geen licht of gas of water, beneden was alleen licht. Mijn moeder wilde niet weg, maar ze moest wel, ze had geen keus. BOB SWEERING: In die oudste plannen van '40-'41 en ook nog in '46 zie je dat men het liefst ook nog die Smedenstraat en de Plankstraat behoorlijk had verbreed, daar moest het verkeer doorheen kunnen. Gelukkig is men daar van teruggekomen. De mensen zeiden: meneer, nou willen ze me een nieuwe woning geven, maar dan willen ze me helemaal naar Caberg brengen. Dat was ongeveer op een kilometer afstand en dat betekende in de ogen van die oude Maastrichtse families zo'n beetje emigreren. Andere woonruimte was natuurlijk het grote probleem in de zestiger jaren, in die tijd van woningnood. Dan krijg je dus de opvang en dat is een van die woonscholen, bijvoorbeeld in de Ravelijnstraat. JOSEPH VERNAUS: Het is echt een elitebuurt geworden hè, met van die grote juwelierszaken zoals Knijff. De Stokstraat heeft nu de duurste zaken die er zijn. GÉRARD PROMPERS (60): Het liep in zekere zin synchroon met wat elders in Nederland gebeurde. Utrecht bouwde volkswoningen, Rotterdam ook. De bijstandswet kwam, de armenwet ging. De toenmalige directeur publieke werken, Van de Venne, was erg geporteerd van de gecombineerde aanpak volkshuisvesting en maatschappelijke begeleiding. Er zijn mensen van ons naar Amerika gegaan om onderzoek te doen naar de social case work-methode, gericht op de specifieke problematiek in gezinnen, jeugdwerkproblematiek. Daaruit is in Nederland weer het opbouwwerk ontwikkeld. Vanaf 1959 was ik als welzijnswerker in dienst van de Stichting Bijzondere Sociale Zorg Maastricht. Die was na de oorlog opgericht onder druk van de parochies en de gemeentelijke politiek. Vrij snel daarna kreeg Litjens, sociaal geograaf en aalmoezenier, de opdracht om wetenschappelijk onderzoek te doen naar de asocialiteit in Maastricht. Er was een beperkt aantal woningen. Van de 1.200 zwak-sociale gezinnen werden er maar 200 in woonscholen opgevangen. Er bleven veel mensen achter die ook geholpen moesten worden. De zware gevallen. Daar is jaren over gedebatteerd: wat doen we met de ongeschikten? Die verhuisden van het ene krot naar het andere. Wij pasten een selectie toe op de kandidaten voor de woonscholen. We doken in het verleden van een gezin: wat is de oorzaak van de defecten? Dan bleek dat ze al sinds de tweede helft van de vorige eeuw in slechte huizen zaten. Ze waren de speelbal van de industriële ontwikkeling in de stad. Ze moesten heropvoedbaar zijn. Als de problematiek zo ernstig was en de mensen geestelijke kwaliteiten niet hadden, kun je er eindeloos in investeren, maar dan levert het niets op. Er waren mensen die zeiden: je moet die mensen huisvesten tussen de normale, tussen aanhalingstekens, mensen. Daar kunnen ze zich dan aan optrekken. Dat is een methode die het achteraf - ook in wetenschappelijk opzicht - heeft gewonnen. Na een tijdelijk verblijf van twee, drie jaar onder begeleiding van het maatschappelijk werk, moesten mensen op het niveau zijn dat ze konden verhuizen. Na twee jaar waren veel van de eerste bewoners van Ravelijn nog niet op het niveau dat vereist was volgens de mooie theorieën. En was dat niveau wel verbeterd, dan was er weer geen nieuwe woning voorhanden. MIEKE CROLLA-BAGGEN: De gezondheid van mensen was in gevaar. Ze werden maar 32 tot 35 jaar oud. Een arts van de GGD heeft een onderzoek gedaan naar gewicht en lengte van alle kinderen in Maastricht. Daaruit bleek dat de kinderen uit Maastricht lichter waren en kleiner van stuk dan de gemiddelde kinderen in Nederland en dat de kinderen uit Ravelijn weer een stuk kleiner en lichter waren dan de rest van de kinderen in Maastricht. Op 1 januari 1955 trad ik in dienst van de Stichting Bijzondere Sociale Zorg. Ik zou toen hoofd van de wijk Ravelijnstraat worden. Een zware verantwoordelijkheid voor een team van twaalf mensen en 104 gezinnen. Het waren vaak originele mensen.Er was toen het idee: je moet niet een wijk in zijn geheel overplaatsen, want dan krijg je geen greep op die groep, dan krijg je daar dezelfde problemen. Je moet ze overal uit de stad plukken. Het gevolg van die selectieve plaatsing was wel dat mensen heimwee hadden naar hun oude buurt. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ik gezinnen heb afgewezen die het eigenlijk nodig hadden. Ze moesten niet te oud zijn, heel jonge of schoolgaande kinderen hebben. We hadden het idee om die mensen te veranderen. Oudere mensen verander je niet gemakkelijk. Ik vond het een heel brutaal gebouw, midden in zo'n wijk. Er deden allemaal verhalen de ronde dat wij boven aan de ramen de mensen in de wijk zaten te bespioneren. Of er werd gezegd dat we iedereen dwongen hetzelfde meubilair te kopen. Litjens had uitgesproken ideeën over hoe zo'n huis moest worden ingericht, waar ik vanaf de eerste dag tegen heb gevochten. Werkelijk waanzinnige dingen hadden die mannen hadden bedacht. De architect en de mensen van de woningbouwvereniging vonden bijvoorbeeld dat die mensen niet boven een douche moesten hebben. Ze zouden de kraan niet goed afsluiten en het hele huis zou onder water komen te staan. Dus kregen ze een hokje beneden, waar een bidetje was waar onmogelijk een grote volwassen man in kon, alleen kinderen. Ik ben een keer zo verschrikkelijk kwaad geworden op een gezin. Ze hadden geen vierkante centimeter tapijt in huis, ze hadden honderden guldens schuld en toch kochten ze een nieuwe stofzuiger bij een colporteur aan de deur. Ze moesten maandelijks afbetalen en dat lukte op een gegeven moment niet meer. Ik had zoveel energie in dat gezin geïnvesteerd. Een vrouw kocht acht naaimachines achter elkaar. De eerste twee betaalde ze, de rest niet, die verkocht ze door. Na vijf jaar was het al heel anders. Toen zeiden mensen al: nee, ik wil hier niet weg, ik vind het gezellig hier. Ten minste vijftig procent van mijn werk lag buiten, bij het onbegrip en de vooroordelen van anderen. Ik voelde de plicht om de niet-onmaatschappelijken te laten zien dat hier mensen woonden die best goed willen, die soms heel moeilijk zijn, maar die hun kansen moeten krijgen. DAAN SCHATTEMAN (62): Het ging om 1.200 gezinnen waarvan achthonderd asocialen en vierhonderd zwak-socialen. Dat kwam neer op 6,9 procent tot 7,5 procent van de totale Maastrichtse bevolking. Dat stond in het rapport van Litjens en dat was voor de meesten een openbaring. Het was een spreiding van de asocialiteit over heel Maastricht aan weerskanten van de Maas. Daarbij werd de categorisering van Litjens gebruikt die diende om de problemen in kaart te brengen. Als ik daar op terugkijk dan zeg ik: die mensen zijn natuurlijk afgekomen op de woning en een beetje geld en die pakten de sociale begeleiding op de koop toe. Er waren mensen die zeiden: je moet de hele buurt als totaal overplaatsen. Pater Castorius was daar een groot voorstander van. Hij is later zeer verbitterd naar het noorden des land vertrokken omdat er zo veel van wat hij opbouwde, verloren is gegaan. Zelfs zijn eigen buurthuis in de Plankstraat is afgebroken. De woonschool zat duidelijk in een centrum, een wijkgebouw met een kapel, met een zaal, met scholen en woonkeukens waar de vrouwen leerden koken en met crèches en kantoren voor het maatschappelijk werk. We moesten mensen heel simpele dingen leren. Ze konden niet omgaan met een kraan, een closet kenden ze niet. In ons buurthuis werd geen alcohol geschonken. De belangstelling van de jeugd was enorm, van de vrouwen ook wel, maar de mannen waren veel moeilijker te benaderen. Die ging liever naar de kaffee want dao kraogste beer (daar kreeg je bier). Het deportatiegevoel kan ik me in zekere zin voorstellen. Er was hun iets afgenomen dat ze nooit meer konden terugkrijgen in de nieuwe situatie. Het sfeertje van Castorius hebben ze nooit kunnen meenemen, waar ze in de zomeravond op 'ne stoel voor de deur gingen zitten, kletsen met elkaar, ruzies in de straat dat het rammelde. SJENG VOORST: Ravelijn was toen een prachtbuurt. De mensen konden alles van elkaar verdragen. Ik heb samen met Frits Hofstede achttien jaar lang de bar in het buurthuis beheerd. Er was ook een voetbalveld bij waar Standaard tot 1973 heeft gespeeld. Maar op het laatst waren er geen kinderen meer over en werd het buurtvoetbal ook veel minder. We hebben nu alleen nog de volkstuintjes over. Daar treffen we elkaar nog altijd, maar of die mogen blijven weet ik niet. Ik weet wel dat het oorlog wordt als ze die willen opruimen. In 1955 hebben we een woning gekregen aan het Mariabastion in Ravelijn. We hadden al twee kinderen en daar zijn er nog vier bijgekomen. Het was een juweeltje van een woning, met een grote kamer die doorliep in de keuken. Toen we eenmaal daar zaten, kwamen we erachter dat we als asociaal werden beschouwd en dat we heropgevoed moesten worden. Dat hoorden we van de sociaal werkers. Er kwam er een bij mij aan de deur om te vragen of wij vorken en lepels en borden hadden. Nee, heb ik gezegd, wij eten met onze handen, net als in Afrika. Dat ze zoiets durfden vragen, dat vond ik pas asociaal! ROOS DAMEN: Toen we een huis kregen in de Habsburgerstraat, waren we de koning te rijk. We hadden ineens vier slaapkamers en een douche. Maar we merkten dat we eigenlijk de achterbuurtbewoners van het Wittevrouwenveld waren geworden. We werden met de nek aangekeken. Op het laatst moesten we een soort examen doen. Dat hield in dat ze kwamen kijken of het huishouden in orde was. We hadden alles mooi opgeruimd en we hadden een vloerkleed in de kamer gelegd. Mijn vader had daar zelf van die franjes aangeplakt met lijm. Van toen af aan hebben ze ons met rust gelaten. |
|
|
|
Foto's John Kerkhofs |
|
En wat daarna kwam MARIA COENEN: Als ze nu zouden zeggen: je mag terug naar de Stokstraat, dan doe ik het direct. Met de oude bewoners dan. MARIA SCHURGERS: Als ik vrijdags naar de markt ga, loop ik altijd even naar de Stokstraat en naar de basiliek. Daar krijgen we nooit meer een woning, dat kunnen we niet betalen. GÉRARD PROMPERS: Tien jaar later, toen de mensen zagen wat er van de Stokstraat was geworden, voelden ze zich wel eens verraden. 'Als we geweten hadden dat de straat zo mooi zou worden...' ROOS DAMEN: Ik ben mijn juffrouw later nog eens tegengekomen. Zo, is er toch nog iets van je terechtgekomen, zei ze verwonderd. Ik heb niet veel rancune aan die tijd overgehouden, maar zulke mensen blijf ik het altijd kwalijk nemen dat ze me zo gediscrimineerd hebben. RICHARD KNIJFF (37):Mijn ouders openden in 1965 een juwelierszaak in de Smedenstraat. Tot drie jaar geleden liep hier een oude vrouw, een oud-bewoonster. Ze kwam, vaak op haar sloffen, zoeken naar vroeger. Ze wilde naar huis. Maar ze was niet meer goed hoor, dus zetten we haar elke keer in een taxi, terug naar het bejaardentehuis. Tot twee jaar geleden kwam ook een andere vrouw die scheeuwde: 'Geer rieke stinkers, geer höb us d'roet gezat' (jullie rijke stinkers, jullie hebben ons eruit gezet). Eigenlijk had ze wel gelijk. BOB SWEERING: Vooral voor de Smedenstraat, voor die galerij waren nogal wat gegadigden. Die werden ook geselecteerd: men wilde bijvoorbeeld geen zaak van jeans. Toen bemoeide die rayonarchitect van Monumentenzorg zich met elke steen en elk stuk hout. SJENG VOORST: In 1973 kregen we ineens te horen dat we uit Ravelijn moesten. Ze boden ons vierduizend gulden, maar wij wilden niet weg. Wij zijn pas in 1988 vertrokken, toen er zoveel studenten waren komen wonen dat we ons er niet meer thuis voelden. De huizen zouden gesloopt wo rden, zei de gemeente, maar ze staan er nog steeds. In werkelijkheid hebben ze de mensen gesloopt. Ik kan er niet tegen dat wij uit die mooie huizen wegmoesten en dat die studenten er toen in zijn gekropen, soms met wel vijf of zes man. Wij mochten nog geen tegel uit de stoep halen en geen fiets buiten smeren. Zij mogen alles, ze hebben er een rotzooi van gemaakt, ze betalen praktisch geen huur en van het geld dat ze overhouden gaan ze zuipen. MANFRED POELMANS (25): We hebben veel studenten die hier in Ravelijn kwamen wonen, het leven zuur gemaakt. Pa heeft ook altijd meegedaan tegen die nieuwe mensen die hier kwamen wonen. Hij heeft vaak genoeg ruiten ingeslagen en voordeuren in brand gestoken. En toen dat studentencafé SLIK hier tegenover zat, is hij een paar keer de boel kort en klein gaan slaan. Hij heeft een keer de hele stereo-installatie van de muur gerukt. Stonden ze hier met vijftig man voor de deur, maar als pa naar buiten kwam, durfden ze geen vinger naar hem uit te steken. DAAN SCHATTEMAN: Hoe het met ze is afgelopen, vraagt u. Mijn hart bloedt omdat we ze losgelaten hebben. Ik denk toch dat je er kort bij moet blijven staan en dat doe je niet door een bureau te creëren met al die procedures en indicatiestellingen. Wij wisten wat de primaire behoeften waren: eten en een dak boven je kop en een beetje warmte en 'ne cent. Dat was al heel wat. GÉRARD PROMPERS: De economische basis is veel stabieler dan in de jaren vijftig en zestig. Maar als de markt terugvalt, zijn de problemen er weer. Het lijkt of het probleem is opgelost als iedereen een auto heeft en het huis ziet er aardig uit, maar bij economische terugval zijn zij weer de eersten die werkloos zijn. Naor Bove |
|