|
De Pest en
Hospitalkloesters (De Pest en Hospitaalkloosters Maastricht) |
DE "PESTILENTIEEL ZIEKTE" EN DE HOSPITAALKLOOSTERS:
Eere wien eere toekomt! Dit woord is ongetwijfeld van toepassing op de verdienstelijke mannen, die door hun wijs bestuur onze stad in de opvolgende tijdperken hebben weten te doen deelen in de zegeningen der beschaving. Wie den omvang der verbeteringen, welke aan te brengen waren, overziet en rekening houdt met de ongunstige tijdsomstandigheden, zal moeten toegeven, dat slechts met lof gesproken kan worden over het beleid, waarmede onze vroede vaderen de stoffelijke, zedelijke en hygiënische belangen hunner medeburgers hebben gediend. De nieuwe toestanden, die we langzaam en geleidelijk hebben zien scheppen, beteekenen a.h.w. een volkomen gedaantewisseling van het oude Tricht. Zonder de leidende hand van de magistraat zou dit proces zeker een trager en minder regelmatig verloop hebben gehad. Groot waren de moeilijkheden, waarmede men te kampen had, talrijk de rampen, die een verkregen succes te niet deden. Denken we slechts aan de enorme sommen, die de verdediging kostte, aan ellende, door de vele belegeringen veroorzaakt, aam de godsdienstonlusten, aan de ziekten, die gedurende een paar eeuwen de stad teisterden. We hoorden van verschillende raadsbesluiten betreffende het brandgevaar, den woningbouw, de bestrating, de rioleering, de verlichting. Vele van deze verordeningen golden niet enkel de verfraaiing van de stad, maar golden ook en vooral de verbetering van de gezondheidstoestand. Onze waardeering voor de bemoeiingen der stadsregeering zal er niet minder op worden, wanneer we in deze schets zullen vernemen, hoe de geneeskundige dienst tijdens het heerschen van besmettelijke ziekten geregeld was.
Het is
ons duidelijk geworden, dat de hygiënische toestanden in het
middeleeuwsche Maastricht alles te wenschen overlieten.
Dat de besmettelijke ziekten zoo vaak terugkeerden en groote
verwoestingen onder de bevolking aanrichtten, kan ons niet
verwonderen. Alle voorwaarden toch voortwoekeren der pest waren
aanwezig: vuile straten, verontreinigd drinkwater, onvoldoende
luchtverversching en gebrek aan zonnelicht in de smalle straatjes,
vochtige leemen woningen en eindelijk onbekendheid met de oorzaken
van de ziekte. In de kronieken van Maastricht vinden we de
pestziekte reeds vermeld in het jaar 1401. Ze trad met hevigheid op
in 1509, 1543 en 1579. ook in de 17e eeuw woedde ze fel. Van 1611
tot 1669 telden we niet minder dan acht pestjaren. Vooral in
laatstgenoemd jaar had de ziekte een kwaadaardig karakter. Reeds in
het voorjaar kwamen gevallen van den pest voor, terwijl de ziekte
zich anders pas tegen het einde van den zomer openbaarde. De
stadsregeering nam daarom uitgebreide voorzorgsmaatregelen. Zoo
bouwde ze op den Griend, ee Gelegenheid tot afzondering van de pestlijders bestond er dus wel. En dat was veel waard, want het voorkómen van de verspreiding was bijna het eenige, wat men tegen de "pestilentieële ziekte" vermocht. De geheele geneeskundige dienst was dan ook daarop ingericht. De gewone stadsgeneesheeren mochten niet met de aangetasten in aanraking komen. De verdachten werden door speciaal daartoe aangestelde geneesheer onderzocht, terwijl de behandeling in de ziekenhuizen opgedragen was aan deskundigen van elders. Voor de verzorging der zieken werden ze bijgestaan door broeders en priesters uit verschillende orden. Deze mochten natuurlijk niet in hun klooster terugkeeren, maar woonden tijdelijk in afgezonderde gebouwen, de Capucijnen b.v. in een huis, dat ter plaatse van het tegenwoordige Hoogfrankrijk tegen den walmuur gelegen was. |
|||
Ginds is
juist een dienaar van den schout bezig, latten op een andere deur te
spijkeren. daar is paste een pestlijder uitgedragen en naar het
hospitaal gebracht. De bewoners van dat huis mogen nu veertien dagen
lang niet op straat komen, dan alleen om rechtstreeks de stad te
verlaten. Waar een pestlijder in zijn woning overleden is, zijn de
maatregelen nog veel strenger. Zes weken lang moet het huis gesloten
blijven; alleen 's nachts mogen de ramen open staan. Het bed, het
beddegoed en de kleeren van den overledene worden in den nacht op
straat verbrand, de hond en de kat en alle andere huisdieren moeten
worden gedood en 's nachts midden in de Maas geworpen. En dan volgt
no De reinheid is in tijden van epidemieën wel in eere. Geen slager, die vuil op den openbare weg gooit of bloed door de goot laat wegvloeien. Men ziet geen varkens in het slijk wroeten, geen schaap of gans de straat verontreinigen, want het is zelfs aan niemand geoorloofd, dit vee in zijn stallen te hebben. Niettegenstaande al deze voorzorgen breidde de ziekte zich bij de zomerwarmte schrikbarend uit. De ellende in de hospitalen moet wel onbeschrijfelijk geweest zijn. Zooveel menschen stierven er dagelijks, dat ze niet afzonderlijk begraven konden worden. De lijken werden zoo maar zonder kist in gemeenschappelijke graven gelegd en met stroo en kalk bedekt. Eerst in October week de ziekte. |
|||
![]()
In het jaar 1438 vestigde zich
in het vroeger reeds vermelde klooster aan de Brusselsche straat de
communiteit der Cellebroeders. Zij had haar ontstaan te danken aan
een vereeniging van leeken, die zich tot levenstaak gesteld hadden,
zieken en krankzinnigen te verzorgen en de lijken te begraven van
menschen, die aan een besmettelijke ziekte overleden waren. De
Cellebroeders werden hier van stadswege voor het verplegen der
zieken betaald; zij waren verplicht zich te gedragen naar de
voorschriften van het gemeentebestuur. En opdat zij zich geheel aan
den verzorginge der zieken zouden kunnen wijden, was het hun niet
geoorloofd een kloosterregel aan te nemen. Zij oefenden hun ambt
zoowel bij de zieken aan huis als in de hospitalen uit. Voorts waren
ze belast met het begraven van de dooden en met de verpleging van
krankzinnigen, die ze in hun klooster opnamen. Daar er geen
priesters onder hen waren, werd hun kapel door een ordesgeestelijke
bediend. Behalve het hun toegelegde salaris genoten de Cellebroeders
eenige inkomsten in natura. Zoo hadden ze het recht op een lepelvol
van iederen ter markt gebrachten zak graag en op een schep meel van
ieder gebrouw der bierbro later is het privelegie van den lepel graan en den schep meel afgeschaft en door andere voordeelen vervangen. De Cellebroeders namen onder de kloosterlingenn een eereplaats in: hun arbeid kwam rechtstreeks ten goede aan den lijdende mensch, aan het huisgezin, aan het algemeen belang. Vooral als verpleger van pestlijders hebben ze zich verdienstelijk gemaakt. Bekend is onder hun broeder Pieter Laeken. Wegens zijn uitgebreide kennis op geneeskundig gebied werd hem toegestaan, als geneesheer in de pesthuizen op te treden. Hij verwierf de achting en liefde van geheel Maastricht. na de opheffing en de verdrijving der orde door de Fransschen op 25 november 1796 deed het Cellebroedersklooster achtereenvolgens dienst als gevangenis, als bedelaarsgesticht en als gasthuis voor gebrekkigen. van 1822 tot 1923 was er de stadsbank van leening in gevestigd. Met veel lof moeten ook de Capucijnen vermeld worden. In 1609 kwamen eenige leden van deze orde uit Antwerpen naar Maastricht, om hier een huis te stichten. Daar zij zich aan de verzorging der zieken wijdden, was de magistraat hun gunstig gezind/ Hij schonk hun terreinen om een klooster en kapel op te bouwen en steunde hen tevens door geldelijke bijdragen. De Capucijnen toonden bij het verplegen der zieken een buitegewone ijver en toewijding. Bewonderenswaardig waren hun moed en zelfopoffering tijdens het heerschen van de pestziekte. Al vielen er onder hen ook slachtoffers, de overblijvende lieten zich daardoor niet afschrikken, doch gingen onverdroten voort, de arme lijders in hun ellende bij te staan. Zoo bezweken er in het pestjaar 1623 zeven leden van de orde aan de gevreesde ziekte. Nog treffender voorbeeld van naastenliefde gaven deze kloosterlingen in 1633. De communiteit stelde toen 25 leden en deze werden achtereenvolgens alle door de pest aangetast, zoodat het klooster tot den laatsten man uitstierf. Geen gedenkteeken vereeuwigt de nagedachtenis van deze helden. Des te meer zal ieder Maastrichtenaar de vrome gedachte toejuichen, die den dood van de 25 Capucijnen in woord en beeld deed verheerlijken. Tot omstreeks 1883 heeft n.l. in de St.Servaaskerk een schilderstukje gehangen, dat de zelfopoffering van de Capucijnen in het jaar 1633 voorstelt. Het bevindt zich thans in een van de zalen aan de "lange gang". Eenige verzen van gelijke strekking hebben tot in de 18e eeuw of later in het Capucijnenklooster in lijsten aan de wanden gehangen. We laten een gedeelte daarvan hier volgen:
"So syn dees mannen strax in liefde g'heel verslonden "En hebben het kruys, met leven en haer bloet "De stad van pest verlost, siet wat de liefde doet "dat droevig weengeschrey, dat stadich bitter kermen "Van menich brandend hert doet ons haer siel ontfermen. "Als ieder om 't gevaar sich stelde op de vlucht "Waren wij al te saam voor Pest noch dood beducht" Zeven van de overleden paters werden afzonderlijk herdacht in evenzooveel vijfregelige verzen. Nadat het klooster uitgestorven was, is het opnieuw bevolkt geworden door van elders hierheen gezonden ordeleden. Deze zetten het werk van hun voorgangers voort en waren op hun beurt bereid, hun leven op het altaar der liefde te offeren. van het Capucijnenklooster is nog een gedeelte overgebleven. In den voorgevel van de kapel ziet met het wapen van den graaf van Flodorp, die dit bedehuis aan de orde geschonken heeft. Het kerkje, dat na het vertrek der paters tot militair magazijn werd ingericht, heeft later geruimen tijd als gymnastieklokaal dienst gedaan. Thans wordt het als tooneelzaal gebruikt. |
|||
Tot de verpleegden behoorden o.a. priesters, die bij het bedienen van pestlijders de ziekten hadden opgeloopen, uitgezonderd de Capucijnen, die in hun eigen klooster bleven. Hoe het medelijden met de ongelukkigen haar met mannenmoed bezielde, toonde Elisabeth Strouven in het najaar 1635. De Staatschen hadden in de nabijheid van Maastricht een overwinning op de Spanjaarden behaald. Ze brachten 700 krijgsgevangen mee, van wie er 200 gewond waren. Deze laatsten werden in een schuur tegenover Calvariënberg neergelegd. Slecht of niet verzorgd en door ruwe krijgslieden uitgeplunderd, waren de ongelukkigen aan de grootste ellende te prooi. |
|||
![]() |
![]() |
![]() |
|
Capucijnenklooster | Dominicanerkerk | Pesthuis | |
Dat kon moeder Strouven
niet aanzien; hoewel het gevaarlijk was, vijanden bij te staan,
bracht ze, geholpen door haar zusters, de zwaar gewonden in haar
hospitaal, waar ze door een stadsgeneesheer verbonden werden. De
andere voorzag ze van spijs en drank en ondergoed. Elisabeth
Strouven is zeker een van de grootste vrouwen geweest, die te
Maastrich Nu gingen deze een strenger leven leiden en verpleegden geen zieken meer/ Korten tijd daarna vertrokken ze naar Hoesselt (bij Bilsen). In 1670 teruggekeerd, vereenigden ze zich tot één congregatie met de zusters van St.Annadal, die datzelfdej aar haar huis in de St.Jacobstraat verlaten en zich in het klooster van Calvariënberg gevestigd hadden. na de opheffing van de congregatie werd het klooster deels tot katoenfabriek, deels tot woonhuis ingericht. In 1820 kwam het Algemeen Armbestuur in het bezit van de gebouwen, die nu bestemd werden tot het gesticht voor gebrekkigen, terwijl in den tuin een ziekenhuis voor de armen gebouwd werd (1821). Zoo had Calvariënberg zijn oorspronkelijke bestemming teruggekregen. Het was weer "een plaats voor crancken", het ideaal van de edele stichteres. Echter werden de "kranken" nu bijna een kwart eeuw lang door betaalde ziekenoppassers verzorgd. In 1843 keerde de oude ideale toestand terug, toen de Zusters van Liefde de verpleging der zieken op zich namen. Met den geest van Elisabeth Gruyters, de stichteres van deze congregatie, bezield geven zij aan die weinig benijdenswaardige taak een hoogere wijding, toonen zij zich inderdaad "Zusters van Liefde". Toen de zusters van Calvariënberg, na het aannemen van een regel, geen zieken meer verpleegden, ontstond er behoefte aan nieuwe ziekenverpleegsters. Het gemeentebestuur noodigde de Grauwe Zusters van hasselt uit, naar Maastricht te komen om de pestlijders te verzorgen. Deze aanvaardden die opdracht en betrokken in het jaar 1674 het voor haar gebouwde klooster in den Heksenhoek. Zij richtten het deels tot hospitaal voor pestlijders, deels tot krankzinnigengesticht in. Op haar beurt wijdde de Grauwe Zusters gedurende meer dan honderd jaar haar beste zorgen aan de arme lijders, die in hun ellende aan hulp en troost zoo dringend behoefte hadden. De Fransschen noodzaakten haar in het begin van 1798 deze nuttigen arbeid te staken en haar klooster te verlaten. Ook na de verdrijving van de zusters werden in het voormalige klooster krankzinnige verpleegd. Deze bestemming behield het tot in 1847, toen aan het ziekenhuis van Calvariënberg een krankzinnigengesticht verbonden werd. In 1891 werd het nieuwe ziekenhuis geopend. Sedert dienen de oude gebouwen tot krankzinnigengesticht en tot huis voor gebrekkigen. |
|||
![]() |
![]() |
||
Bron: Schetsen uit de Geschiedenis van Maastricht en omstreken, geschreven door M. Schoonbrood Hoofd der Rijksleerschool te Maastricht. en J.S.Grossier Leeraar H.B.S. te Amsterdam, tweede reeks uitgebracht door drukkerij Gebrs. van Aelst, O.L. Vrouwekade 10-11 Maastricht. ING, DBNL, www.zichtopmaastricht.nl , www.mestreechonline.nl Foto/tekeningen: Mestreechter Steerke en Internet, |
|||
![]() |