De
Jezuïetenkerk in de Breedestraat:
Het oudste Maastrichts monument uit de 17e
eeuw is de voormalige Jezuïetenkerk aan de Breedestraat, thans
Stadsschouwburg. Zij werd gebouwd naar plannen van den architect
Huyssens, een leekebroeder van het college der Jezuïeten te deze
stede.
Volgens een beschrijving uit het jaar 1615 was
deze tempel grootsch en prachtig van constructie. Elders leest men,
dat de bouwmeester, die verscheidene kerken in België gebouwd heeft,
hier zijn eerste lauweren verdiende. De lofuitingen moet menig
Maastrichtenaar, die de oude “comedie” honderdmaal onverschillig
voorbijliep, eenigzins ironisch in de ooren klinken. Kon hij ook
vermoeden, dat dit logge, sombere gebouw eenmaal een sieraad van de
stad geweest is? De blinde facade. Beroofd van haar ornamenten en
beelden, zegt het hem niet, al wekken ook de rijzige pilasters en
het kloeke lijstwerk de gedachte aan vervallen grootheid. Welken
indruk moet overigens een tempel zonder koor noch toren op hem
maken? Voorname deelen zijn verdwenen. Wat overbleef heeft bij de
verbouwing zijn oorspronkelijke schoonheid ingeboet. Hoe jammer, dat
het ongeschonden beeld der kerk, met haar vierkante klokketoren aan
den noordwesthoek en het koor tusschen twee zijkapellen aan de
oostzijde, zelfs niet in een teekening of schets voor het nageslacht
bewaard is gebleven!
Als historisch monument neemt de voormalige
Jezuïetenkerk onder de oude gebouwen van Maastricht een geheel
bijzondere plaats in. Haar geschiedenis en die van haar stichters
vormen een belangrijk hoofdstuk in het verhaal van Maastrichts
verleden.
Toen onze stad ten prooi was aan noodlottige
godsdienstonlusten, zond het Jezuïetencollege van Keulen in 1566 den
vermaarden prediker Dionysius om de hervorming te bestrijden. Zijn
welsprekend woord stuitte niet alleen de verspreiding der nieuwe
leer onder de katholieken, waarvoor de prins-bisschop van Luik zich
zoo bezorgd had gemaakt, maar in enkele jaren bovendien de bekering
van meer dan duizend afvalligen. De “apostel van Maastricht”, zooals
zijn eeretitel luidt, overleed reeds in 1571 en werd in de kerk der
Kruisheeren begraven.
Eenige leden van de Sociëteit van Jezus, die
hem hierheen gevolgd waren, zetten het werk, door Dionysius
begonnen, voort. In 1574 voegde zich de toekomstige eerste rector,
pater Joannes van Asten, bij hen, om de stichting van een college
voor te bereiden. Een groot huis dat de paters aan de noordzijde van
de Breedestraat bewoonden, werd tot school ingericht en reeds in den
zomer van het volgend jaar stond het college voor de Maastrichtse
jeugd open. Het aantal studenten steeg weldra tot driehonderd. Nu
begonnen de wederwaardigheden. Sedert de catastrophe van 1576 was
Maastricht een Spaansche stad. Twee jaar later ging ze weer in de
macht der Staatschen over. De bevelhebber der troepen, de Heeze,
verdreef de Jezuïeten en Minderbroeders en legden zijn
soldaten in hun kloosters. Toen kwam Parma en maakte voor langen
tijd een einde aan de Staatsche heerschappij over Maastricht. De
verjaagden kloosterlingen keerden terug en reeds in 1580 konden de
Jezuïeten hun Latijnse school weer openen. Voor hun
godsdienstoefingen bedienden zich voorlopig van een kapel, want aan
het bouwen van een kerk viel nog niet te denken. Ofschoon dit kleine
bedehuis ook wel door het volk bezocht werd, hielden de paters hun
predikatiën toch meest in de vier parochiekerken, die voor een
grooter aantal toehoorders ruimte boden. Het college kwam spoedig
tot bloei. In 1597 telde het 12 leeraren en ongeveer 600 studenten.
Met dien aanwas moest de uitbreiding van de school – en
kloostergebouwen gelijken tred houden. De Sociëteit kocht tot dat
doel verscheidene huizen aan, benevens een terrein, groot genoeg om
er een doelmatig kloosterhuis en een flinke kerk op te bouwen.
Daarvoor waren echter aanzienlijke sommen noodig. Zonder den steun
van het gemeentebestuur en van de katholieke burgers en de beide
kapittels zou het den Jezuiëten niet mogelijk geweest zijn, in een
betrekkelijk kort tijdsbestek het benoodigde kapitaal bijeen te
brengen. Vooral de gemeente toonde zich mild; behalve flinke
bijdrage in geld schonk ze groote hoeveelheden mergelblokken uit de
groeven van Sichten (tussen Eben-Emaul en Riemst en eigendom van
Gemeente Maastricht). Ook de landvoogd van de Zuidelijke
Nederlanden, Albertus van Oostenrijk liet zich niet onbetuigd,
terwijl het Spaansche leger behulpzaam was bij het aanvoeren van
mergelblokken en andere materialen.
Naor Bove |
Zoo kon dan in 1660 met den bouw der kerk naar
de plannen van broeder Huyssens begonnen worden. Met groote
plechtigheid werd den 30en Juni door den Spaanschen veldheer Spinola,
in tegenwoordigheid van den magistraat, de geestelijkheid en vele
notabelen, de
eersten steen gelegd. Aanvankelijk schoot de bouw goed op, doch
later moest hij, niettegenstaande de milde bijdragen, bij herhaling
wegens geldgebrek worden onderbroken, waardoor de kerk eerst in 1614
kon worden ingewijd. Ondertusschen was ook de kloosterwoning gereed
gekomen, zoodat de Jezuïeten nu eindelijk – 47 jaar na hun eerste
optreden in Maastricht- gehuisvest waren in een door hen zelf
gebouwd klooster met een mooie groote kerk en de noodige
onderwijslokalen voor het steeds toenemend aantal studenten. Alvoren
iets naders over de Jezuïetenschool mede te deelen, dienen we een
beknopt geschiedkundig overzicht te geven van het onderwijs in
Maastricht tot i de 18e eeuw. In oude tijden was aan
iedere kathedraal of domkerk een school verbonden tot de opleiding
van geestelijken. Naar de domkerk noemde men ze “domschool” . Aan
de domschool van Maastricht (deze domschool werd omstreeks 723 met
den bisschopszetel naar Luik verplaatst). Werd onder bisschop
Amandus, omstreeks het jaar 650, door vier geleerden priesters
onderwijs gegeven. Eén van hun leerlingen was Lambertus, de latere
bisschop vanMaastricht.
Ook aan de kapittelkerken waren scholen voor
toekomstige geestelijken verbonden. En zoo had Maastricht dus, nadat
de voormalige kathedraal tot den rang van kapittelkerk verheven was
, twee kapittelscholen. Die van St.Servaas bestond reeds den tijde
van Karel den Groote. Aan het hoofd van de kapittelschool stond een
leeraar, die den titel van scholaster droeg. Voor de school van
St.Servaas was dit op het einde der 15e en in het begin
der 16e eeuw de bekende geleerde Mathias Herbenus.
Naast de dom- en kapittelscholen had men
kloosterscholen, die opdezelfde leest geschoeid waren, en
parochiescholen, welke eenig onderwijs gaven aan de kinderen uit het
volk. Het onderwijs aan de parochiescholen bepaalde zich tot den
kerkzang, gebeden en godsdienstleer en het lezen van Latijn. Eerst
omstreeks de 13e eeuw werd het Nederlandsch onderwezen.
Iedere parochiekerk had haar school en de geestelijken zelf waren
aanvankelijk de eenige onderwijzers. Het college van de Jezuïeten,
dat van 1575 tot 1578 naast de kapittelscholen bestond, was een
zoogenaamde Latijnsche school. Het Latijn en Grieksch stonden er op
den voorgrond. De studie van deze talen droeg het meest bij tot de
ontwikkeling en opvoeding der leerlingen. De onderwijsmethoden van
de Jezuïeten werd algemeen geroemd. Hoe hoog men ze te Maastricht
schatte, moge blijken uit het feit, dat de beide kapittels hun
eeuwenoude scholen aan de Jezuïeten overdroegen. De magistraat
beloonden hun ijver in het onderwijzen der jeugd door geldelijken
steun zoowel als door ontheffing van de betaling van sommigen
belastingen.
Omstreeks 1620 bereikte de Jezuïetenschool haar
hoogsten bloei. Ruim 700 studenten stroomde toen dagelijks de
poorten van het college binnen. Inmiddels gingen de paters voort met
in hun kloosterkerk voor het volk te preeken en het in de
geloofswaarheden te onderwijzen. Ook in de O. L. Vrouwenkerk vond
hun welsprekend woord een dankbaar gehoor. Het zou echter zoo niet
blijven. De gewichtige gebeurtenis van het jaar 1632, die zoo ver
strekkende gevolgen had voor het tweeheerig bestuur van Maastricht,
kondigden voor het Jezuïeten een kommervollen tijd aan. Al was in de
akte van overgave bepaald, dat de
katholieke burgers en kloosterlingen “vrij en ongemoeid” zouden
blijven, toch lag het voor de hand, dat van een voor de helft uit
protestanten samengestelden magistraat of van de Staten Generaal
niet die gunsten en bewijzen van de katholieke stadregeering
ontvangen hadden.
Vooral de Jezuïeten zouden met scheeve oogen
waorden aangezien: zij toch waren de felste bestrijders van de
hervorming; en ook in Maastricht hadden ze zich als zoodanig doen
gelden. Met de bestuursverandering, ten gevolge van de overgave der
stad aan Frederik Hendrik, tegen de protestanten hier vasten voet.
Niet alleen de overheidspersonen, ook de ambtenaren van Brabantsche
(=Staatsche) zijde moesten van den hervormden godsdienst zijn. Hun
werden twee kerken, de St.Jan en de St.Mathias, afgestaan, benevens
de kapel van St.Hilarius, gelegen ter plaatse van de tegenwoordige
Waalsche kerk aan de St.Pieterstraat. De geestelijkheid van
St.Servaas zag zich daardoor genoodzaakt, voor de parochianen van St.Jan de kapel van St.Catharina tot parochiekerk te bestemmen.
In 1634 begonnen de kloosters den druk van de
Staatsche overheersing duidelijk te gevoelen, toen den 5en
September, op last van de Staten Generaal, schatting van hen werd
geeischt tot betaling van de troepen, hoewel hij art. 12 van de
capitulatie bepaald was, dat geen nieuwe belastingen aan de stad of
haar inwoners zouden worden opgelegd, dan door de Staten en de
Bisschop samen. Geruststellend was ook niet , wat er in de nacht van
de 15en September voorviel. Eenige protestantsche burgers en
soldaten hadden zich geërgerd aan de beelden, die de kerk uitwendig
versierden. In het duister van den nacht door niemand gehinderd,
trokken ze naar de St.Servaas en naar de Dominicanerkerk en
vernielden daar de beelden. Ook die van de kapellen van St.Catharina
en van het St.Servaasgasthuis moesten het ontgelden. Zeker was deze
euveldaad niet geschikt om het wederzijdsche vertrouwen tusschen
katholieken en protestanten te versterken, al kon men noch de
stadsregeering, noch de ordelievende burgers er aansprakelijk voor
stellen. Erger dingen zag men in het land van Valkenburg gebeuren.
Daar werd b.v. aan de katholieken verboden op
de protestantsche feestdagen te werken. Zij namen dat verbod luchtig
op en brachten die dagen met nuttige bezigheden binnenshuis door. De
vrouwen en dochters herstelden de kleeren en lachten leuk: “Geuzen
feestdag katholieken lapdag”. Zwaar werden ze beproefd door de
vervolging van hen priesters, die allen in 1636 hun parochiën
moesten verlaten en zich gedurende drie jaren buiten het
Nederlandsche gebied schuil houden. Dit optreden van de Staatsche
ambtenaren kon natuurlijk niet zonder invloed op de gemoedsstemming
van het Maastrichtse volk blijven. Was het niet te vreezen, dat ook
aan de geestelijkheid van Maastricht moeilijkheden in de weg gelegd
zouden worden ?
Naor Bove |
De Jezuiëten en de Minderbroeders
hadden geweigerd den eed van trouw aan de Staten Generaal af te
leggen. Zouden zij op den duur hier geduld worden? Na de
veroordeling van drie hunner medeleden, beschuldigd van
medeplichtigheid aan het verraad van 1638, waren de Jezuiëten
natuurlijk nog minder dan te voren geneigd, den van hen verlangden
eed te doen. Daarom werd hun het verblijf in Maastricht ontzegd en
moesten ze in 1639 voor de tweede maal de stad verlaten, thans voor
geruime tijd. Hun kerk werd door de Waalsche Calvinisten in bezit
genomen, een gedeelte van de schoolgebouwen door de protestansche
Latijnsche school, het kloosterhuis door den rector van die school.
De katholieke Maastrichtse jeugd was intusschen haar degelijke
Latijnsche school kwijt. Nu moesten, evenals vroeger, de kapittels
zich maar weer het onderwijs aantrekken. Met gezamenlijke krachten
riepen ze,
in plaats van de tweede kapittelscholen van voorheen, één nieuwe
Latijnsche school in het leven, die onder de naam R.K. College tot
het einde van de 18e eeuw is blijven bestaan. (de lokalen
bevonden zich in de omgang van de St.Servaaskerk).
Met iedere bestuursverandering van
Maastricht begint voor de Jezuïeten een nieuw tijdperk. En zoo zien
we hen, na een ballingschap van 34 jaren, onder de regeering van den
katholieken koning Lodewijk XIV weer in de stad terugkeeren. Ze
kregen de beschikking over hun klooster, kerk en schoolgebouwen en
opende opnieuw hun college. Dit telde al dadelijk 500 leerlingen en
behoorde weldra tot de beste van hun scholen in Nederland.
De vrede van Nijmegen herstelde in
Maastricht den bestuurstoestand van vóór 1673. Door den invloed van
Frankrijk behielden de Jezuïeten aanvankelijk vrije beschikking over
hun eigendommen, doch reeds vóór het einde van het jaar 1678 moesten
ze hun school en kerk weer aan de Calvanisten afstaan. De Fransche
gezant
d’Avaux wist echter te bewerken, dat hun het volgend jaar recht werd
gedaan. En sedert bleven ze in het bezit van hun goederen tot 1773,
het jaar waarin de orde door Paus Clemens XIV werd opgeheven. Bij
resolutie van de Staten Generaal van 15 October 1773 werd de
Sociëteit van Jezus te Maastricht ontbonden. 23 October werden de
Latijnsche scholen gesloten en gingen de studenten naar huis. Ze
vonden in de Latijnsche kapittelschool gelegenheid hun studie voort
te zetten. Nadat de 24en de laatste diensten in de kerk hadden
plaats gehad, werd ook deze gesloten. De Jezuïeten bleven voorloopig
als wereldlijke personen bij elkaar. Op den 15en September 1774
verlieten ze het klooster, waarna de meesten hunner zich als
seculiere geestelijken in de stad vestigden. Ze ontvingen voortaan
een pensioen, dat hun door den ontvanger der geestelijke goederen
van Overmaas werd uitbetaald. De Staten Generaal lieten alle
roerende ( de kloosterlingen mochten bij hun vertrek hun
kamermeubels mogen meenemen). En vele onroerende goederen verkoopen.
Andere vaste goederen werden verhuurd, b.v. de kerk, die als
hooimagazijn gebruikt werd, en de kloostergebouwen, welke deels tot
magazijnen, deels tot woonhuizen werden ingericht. In 1786 gingen al
deze gebouwen met de daarbij horende terreinen in eigendom aan de
stad over, als schadeloosstelling voor het onderhoud van het
garnizoen, dat met rijkssubsidie niet voldoende vergoed werd.
We kunnen deze schets niet
eindigen zonder met een enkel woord gewag te maken van de
tooneelspelen, die door de studenten van de Jezuïeten, onder leiding
van hun leermeesters, op geregelde tijden werden opgevoerd. We
zullen daaraan het een en ander over den oorsprong van het drama in
de Nederlanden laten voorafgaan en vervolgens eenige bijzonderheden
meedeelen uit de geschiedenis van het tooneel in Maastricht.
In een kroniek der landen van
Overmaas lezen we aangaande een te Beek bij Maastricht in het jaar
1466 gegeven tooneelvoorstelling:
Opten ersten dach van den Mey
so waes dat schoene spel van Abraham te Beick gespelt op den
Kerckhoff, daer soe mynich menschen oem vergadert waes. Inde men
sacht due (en men zei toen) dat men tot Beick in den dorpe nye op
eynen dach, also mynigen mynschen en sach tot eynen tyt by eyn
vergadert.
Bijna een eeuw later vermelden
de raadsnotulen van Maastricht dat: “op Maendach den lesten dach
Martij anno XVcLXI (1561) wart verdragen indien gemeynen raedt ende
gepasseert, den rethorykers honnen solaris van twe cleye speelen,
die sij hebben gespeeld: ende soe sij ghere indese paeschheylige
dagen speelen souden die Verrisenisse ons Heeren, daer toe sij
behoeffelyck sijn twe scragen ende twe hondert voet plancken, dat
men daerom hon die bestellen sal tot deuchdelycke beweginge van den
borgeren”.
“Dat schoenen spel van Abraham”
en die “Verrisenisse ons Heeren “ zijn twee geestelijke
tooneelspelen, zooals er vele in de middeleeuwen en ook later nog in
geheel West Europa onder grooten bijval van het volk werden
opgevoerd. Deze spelen zijn in de kerk ontstaan, allereerst det
Paaschspel of de Verrijzenis van Christus, dat reeds in de 11e
eeuw in den vorm van een gedramatiseerde voordracht door de
geestelijken en koorknapen in de Paaschtijd aan het volk vertoond
werd, daarna het Kerstspel, dat in de Kerstdagen werd opgevoerd.
Daar deze plastische voorstellingen bij de geloovigen zeer in den
smaak vielen en met groote vroomheid gevolg werden, lag het voor de
hand, dat men in den Vasten het Passiespel ging opvoeren, op
Driekoningendag de Aanbidding der Wijzen. Zoo bood het evangelie
stof voor verscheidene liturgische spelen, die, aangezien ze de
mysteriën of geheimnissen van den godsdienst tot onderwerp hadden,
den naam van “Mysteriën” kregen. Later sprak men van mysteriespelen
en duidde daarmee ook de tooneelstukken aan, waarvan de inhoud
ontleend was aan de legenden der heiligen en aan het
scheppingsverhaal. De eersten werden ook mirakelspelen genoemd,
wegens het wonderdadige, dat hier vaak op den voorgrond trad.
Onder de weinige bekende
Nederlandsche mysteriespelen is het “Limburgsche Maastrichtse
Paasspel” het oudste. Het dateert uit ongeveer het midden van de 14e
eeuw en is geschreven in een naar het Duitsch zweemend dialect,
zooals te dien tijde in Limburg gesproken werd. Dit stuk heeft tot
onderwerp de verlossing van het menschdom. Het begint met het
scheppingsverhaal , behandelt verder den val van Lucifer, de
verdrijving van Adam en Eva uit het Paradijs, Gods bramhartigheid,
de profetieën omtrent den Messias, de geboorte van Christus en het
leven van Jezus tot in den hof van Gethsemane. Het handschrift was
dus niet af. Wanneer men bedenkt, dat zulke stukken niet verhaald,
doch vertoond werden, dan zal men gemakkelijk inzien, dat er wel
eens eenige dagen voor de opvoering noodig waren. Ket mysterium
maakte aanvankelijk deel uit van den liturgischen (d.i. den
eigenlijken kerkelijken) dienst; toen het in omvang toenam en meer
tijd in beslag begon te nemen, werd het als een op zich zelf staande
plechtigheid na afloop van de diensten vertoond, vaak op het kerkhof
of kerkplein. Nu was ook het gebruik van de taal der kerk, het
Latijn, geen gebiedend voorschrift meer, en ging men de volkstaal
bezigen, die meer geschikt was om de belangstelling van de
toeschouwers gaande te houden. Voor de opvoering van de grootere
stukken hadden de geestelijken de hulp van leeken noodig, waarvoor
dan in den eerste plaats de leden van de aan de kerk verbonden
geestelijke broederschappen in aanmerking kwamen.
Omstreeks het einde van de 13e
eeuw trokken de geestelijke zich terug (het “kerkelijk spel” werd in
de Noordelijke Nederlanden uit de kerk verwijderd door een verbod
van de kerkelijke synode van Utrecht in 1923) en ging het
tooneelspel geheel in de handen van leeken (van de geestelijke
broederschappen vooral) over, die het van de kerk en het kerkhof
naar markt of openbaar plein overbrachten, waar voor iedere
opvoering een tooneel van planken werd opgeslagen zooals o.a. blijkt
uit de boven aangehaalde raadsnotule, waarin sprake is van twee
schragen en tweehonderd voet planken, benoodigd voor de vertooning
van het Paaschspel.
Naast de geestelijk mysteriespel
ontstond in de Nederlanden ook een wereldlijk tooneel. De sprekers
of dichters, die vroeger aan de hoven der vorsten in de burchten der
ridders en ook voor aanzienlijke burgers hun gedichten voordroegen,
vereenigden zich omstreeks de tweede helft der 14e eeuw,
toen de ridderstand tot verval was gekomen, tot kleine gezelschappen
en reisden onder den naam van “gesellen van den spele” het land rond
om in steden en dorpen vertooningen te geven. Bij den toenemende
bloei der gemeenten vestigden deze tooneelspelers zich blijvend in
de grootere plaatsen, waar ze veel van de geestelijke
broederschappen leerden. Aanvankelijk droegen al hun spelen een
wereldsch karakter. De ernstige stukken “abele spelen” genoemd
hadden een zedelijke strekking. Daarnaast gaven ze z.g.
“sotternieën”, die ten doel hadden het volk te vermaken met de
dwaasheden en ondeugden der menschen, welke op komische wijze werden
voorgesteld. Uit deze primitieve spelen hebben zich het treur- en
blijspel ontwikkeld. We mogen aannemen, dat de ontwikkelingsgang van
het tooneelspel te Maastricht in hoofdzaak met den boven geschetsten
overeenkomt. Zekerheid daaromtrent hebben we echter niet. Uit de
raadsnotulen van 5 november 1509 weten we dat “dat men van nou
voert” (van nu af) “den spelluyden die op wagen spelen” een
“Hornsgulden” (een gulden van het graafschap Horne) geven zal, zoo
dikwijls als ze “op wagen spelen ende achter stroten varen” (zij
gaven dus vertooningen, terwijl ze op wagens langs de straten
reden). Van nu af, want ze vormden “nou tsamen eyn geselscap” .
Vroeger hadden ze dus ook reeds gespeeld, maar toen waren ze nog
niet tot een gezelschap vereenigd. Dit is het oudste (thans bekende)
bericht betreffende het Maastrischtsche tooneel. Alles wat aan het
jaar 1509 voorafgegaan is, ligt nog in het duister.
Dat omrijden op wagens had
voornamelijk op H.Sacramentsdag plaats, zooals blijkt uit de
raadsnotuelen van 17 juni 1527, waarin gesproken wordt van degene
“die op Sacramentz (dach) om rijden sullen in de stat”. In het
raadsverslag van 8 juni 1539 worden degenen “die op Sacramentzdach
omgereden hebben” bij name genoemd. Het is de “Onze Lieve
Vrouwebroederschap van Sint Hilarius”, waarschijnlijk dus een van
die “geestelijke broederschappen”, als waarvan boven sprake was.
Later vinden we vermeld “de broederschap van Sinte Emilie” en die
van “de H.H. Drie Koningen”. Uit deze broederschappen zijn de
rederijkerskamers ontstaan. Ze schijnen tevens vroeger vermelden
‘spelluyden’ te zijn, want in 1541 (17 October) spreken de
raadsnotulen van “die spelluyden off rithoriken van Sinte Emilye”.
Naast deze rederijkers worden, voor het eerst in 1551, vermeld, “de
Rethorisins van de Wijngaartzrank” en de “Jonge Goudbloemekens”, die
blijkens hun naam niet uit een geestelijke broederschap voortgekomen
zijn.
De opheffing der orde maakten ook
een deze vorm van tooneelvoorstellingen een einde. De studenten
besloten de reeks van hun voorstellingen met een stuk, dat op
ontbinding van hun Sociëteit betrekking had. Op drie
achtereenvolgende dagen (27-28 en 29 juli 1773) voerden ze het voor
het publiek op.
Intusschen
had Maastricht een schouwburg gekregen, waar geregeld door een vast
tooneelgezelschap voor het publiek gespeeld werd. Het was nu juist
honderd jaar geleden, dat de eerste beroepsacteurs hun intrede in
onze stad hadden gedaan. Nauwelijks hadden de troepen van Lodewijk
XIV de vesting in bezit genomen, of de Fransche overheden vroegen
den magistraat om een tooneelzaal. En zoo verrees hetzelfde jaar nog
het eerste houten comediegebouw op de markt, tusschen het stadhuis
en de Boschstraat waar gedurende 5 jaar door een vasten acteursgroep
een reeks Fransche blij en treurspelen werden opgevoerd. Er werden
geregeld vier voorstelling per week gegeven, wat alleen mogelijk
was, doordat het geheel garnizoen van overheidswege op de
tooneeluitvoeringen geabonneerd was. Met de Koninklijke troepen
vertrokken in 1678 ook de tooneelspelers, die zonder het abonnement
van een talrijk garnizeon hier geen bestaan konden vinden. Eerst in
1713 verscheen er weer een tooneelgezelschap. Het werd door den
militairen gouverneur De Dopff uit Frankrijk ontboden en speelde het
eerst in de tot tooneelzaal ingerichte vestibule van het dinghuis.
Daar de ruimte hier te klein was, werd de kaatsbaan achter het
gouvernement in de Lenculenstraat (waar nu de ingang is) tot dat
doel afgestaan. Met den dood van De Topff in 1718 eindigde deze
tweede vijfjarige tooneelperiode. Het waren weer de Franschen, die
de derde periode inleidden, of de officieren, die zich hier het
genot van het tooneel niet konden ontzeggen, verlangden dat de
magistraat hun een comediegebouw zou geven. Om aan het verlangen te
voldoen werd de rijschool aan de Jekerstraat (In 1707 gebouwd) tot
schouwburg ingericht. Het tooneelgezelschap, dat met de Franschen
zijn intrek in de stad genomen had, was aan het leger verbonden.
Het geheele garnizoen , benevens de in de landen van Overmaas
gelegerde troepen, werden geabonneerd, zoodat er weer viermaal per
week gespeeld kon worden.
Na het vertrek van de Franschen op
3 Februari 1749 bleef het tooneelgezelschap hier tot 1751, toen
door het Maastrichtse garnizoen niet meer ingeteekend werd. Van nu
af zag men gedurende een tiental jaren geen Fransche beroepacteurs
meer optreden (In 1761 begonnen de Jezuïeten voorstellingen in den
leegstaanden schouwburg te geven).
Sedert 1762 is er weer bijna
geregeld gespeeld geworden. Langzamerhand kregen ook de Maastrichtse
burgers meer smaak in het tooneel, zoodat de manegezaal al gauw te
klein werd. Ook konden daar geen groote stukken gegeven worden. Er
vormden zich daarom in 1786 een gezelschap tot het bouwen van een
nieuwe schouwburg. Voor de som van f 10.000,00 kocht het van de stad
de voormalige Jezuïetenkerk en een gedeelte van het college. De kerk
werd door een zoldering in een boven- en een benedenverdieping
verdeeld, waarvan de eerste tot schouwburg, de laatste tot danszaal
werd ingericht.
Ook het uitwendige van het gebouw
onderging groote veranderingen; de voorgevel b.v. werd van zijn
versieringen ontdaan en de toren afgebroken. Terzelfder tijd kreeg
het, door het doorbreken van de Heerenstraat (Thans Minckelerstraat)
en van de straat, genaamd “Achter de comedie” , zijn tegenwoordige
afgezonderde ligging.
Paus Pius VII heeft in 1814 de
orde van de Jezuïeten hersteld. De paters keerde in 1852 in
Maastricht terug en betrokken hun tegenwoordig kloosterhuis aan de
Tongerschestraat, waar in 1870 nde nieuwe kerk werd ingewijd.
Evenals eertijds door hun vermaarde scholen, hebben zich sedert hun
laatste vestiging in onze stad vooral door hun godsdienstig-socialen
arbeid onder de katholieke bevolking verdienstelijk gemaakt. Veel
hebben ze tot stand gebracht; we wijzen slechts op hun kostelooze
volksbibliotheek, hun hoog staande ontwikkelingscursussen, hun
bloeiende congregaties. Door een en ander hebben ze zich den dank en
het vertrouwen van katholiek Maastricht verworven, hetgeen
schitterend tot uiting kwam, toen de Sociëteit onlangs haar jongste
75-jarig verblijf in deze stad herdacht.
Naor Bove |